200800229/1.
Datum uitspraak: 10 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hulst,
verweerder.
Bij besluit van 16 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hulst (hierna: het college) het verzoek van [appellanten] om handhavingsmiddelen te treffen ten aanzien van een inrichting aan de [locatie] te [plaats] alsmede het verzoek om met toepassing van artikel 8.22 dan wel artikel 8.23 de voor die inrichting bij besluit van 29 januari 2002 verleende vergunning te wijzigen, afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2008, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door mr. H.A. Gooskens, en het college, vertegenwoordigd door P. Verstraeten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. [appellanten] stellen dat zij hinder van stof en stank afkomstig van de inrichting ondervinden. Dit is volgens hen in strijd met voorschrift 4.1.1 van de voor de inrichting bij besluit van 29 januari 2002 verleende vergunning, waarin is bepaald dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen zodanig moeten zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt.
2.1.1. Het college stelt dat het niet bevoegd is handhavend op te treden, omdat voorschrift 4.1.1 niet ziet op stof- en stankhinder vanwege de inrichting, maar slechts op dampen. Bovendien is er tijdens controlebezoeken nooit verspreiding van stof buiten de inrichting vastgesteld en veroorzaakt de inrichting geen onaanvaardbare stankhinder, aldus het college.
2.1.2. Voorschrift 4.1.1 heeft betrekking op het voorkomen van hinder van stallucht, afkomstig uit de afvoeren van de ventilatiesystemen van de binnen de inrichting aanwezige stallen. Naar het oordeel van de Afdeling moet de term dampen in dit voorschrift aldus worden uitgelegd dat het mede betrekking heeft op stof- en stankhinder. Dit betekent dat op grond van voorschrift 4.1.1 buiten de inrichting in het geheel geen stof- of stankhinder afkomstig uit de in dit voorschrift bedoelde uitmondingen van afvoeren veroorzaakt mag worden.
2.1.3. Niet in geschil is dat buiten de inrichting stank afkomstig uit de uitmondingen van afvoeren als bedoeld in voorschrift 4.1.1 waarneembaar is. Dit betekent dat voorschrift 4.1.1 wordt overtreden. Reeds hierom heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom het niet bevoegd was handhavend op te treden. Het bestreden besluit berust derhalve in zoverre, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
2.2. [appellanten] stellen dat het college ten onrechte hun verzoek om met toepassing van artikel 8.22 dan wel artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de voor de inrichting geldende vergunning te wijzigen, heeft afgewezen.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.23 kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
2.2.2. Volgens de tekst van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer en de daarbij behorende parlementaire stukken heeft een derde-belanghebbende niet de bevoegdheid gekregen om in het algemeen om actualisering van de vergunning te verzoeken. Een dergelijk verzoek vat de Afdeling op als een verzoek als bedoeld in artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
2.2.3. Het verzoek van [appellanten] komt er, zo is ter zitting gebleken, onder meer op neer dat de binnen de inrichting aanwezige stalsystemen gewijzigd moeten worden, omdat deze niet als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken zouden kunnen worden aangemerkt. Het wijzigen van de binnen de inrichting aanwezige stalsystemen betekent echter dat de grondslag van de aanvraag, waarop de bij besluit 29 januari 2002 voor de inrichting verleende vergunning is gebaseerd, zou worden verlaten. Dit is in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Reeds hierom heeft het college in zoverre terecht afgezien van het wijzigen van de vergunning met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Met betrekking tot de stelling van [appellanten] dat voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden om stank- en stofhinder te voorkomen, overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor ook is geconcludeerd, met voorschrift 4.1.1 is gewaarborgd dat buiten de inrichting in het geheel geen stank- of stofhinder vanwege de uitmondingen van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen mag worden veroorzaakt. In zoverre heeft het college in redelijkheid kunnen stellen dat er vanuit het oogpunt van stank en stof geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.3. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het college het bezwaar van [appellanten] tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen, ongegrond heeft verklaard. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hulst van 27 november 2007, kenmerk PVN, voor zover daarbij het bezwaar van [appellanten] tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen, ongegrond is verklaard;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Hulst op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellanten] toe te zenden;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hulst tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,88 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en achtentachtig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hulst aan P[appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Hulst aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008