ECLI:NL:RVS:2008:BG6398

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803714/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang tegen exploitatie logiesbedrijf in agrarische bedrijfswoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht ongegrond werd verklaard. Het college had op 22 maart 2006 bestuursdwang gelast om het gebruik van een agrarische bedrijfswoning voor het exploiteren van een logiesbedrijf ongedaan te maken. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van de bedrijfswoning voor het huisvesten van seizoensarbeiders in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak op 10 december 2008. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aanzegging van bestuursdwang voldoende duidelijk was en dat de last tot het verwijderen van de bouwkundige voorzieningen die ten gunste van het logiesbedrijf waren aangebracht, terecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de voorzieningen in strijd waren met de Woningwet en het bestemmingsplan, en dat er geen sprake was van een uitzondering op de bouwvergunningsplicht. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200803714/1.
Datum uitspraak: 10 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/779 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 april 2008 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht (hierna: het college) [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het exploiteren van een logiesbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ongedaan te maken.
Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van de begunstigingstermijn, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 22 maart 2006 in stand gelaten, met dien verstande dat [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang wordt gelast het strijdige gebruik (het exploiteren van een logiesbedrijf) ongedaan te maken en ongedaan gemaakt te houden, alle (bouwkundige) voorzieningen die zijn aangebracht ten gunste van het logiesbedrijf te verwijderen en de agrarische bedrijfswoning weer in haar oorspronkelijke staat te herstellen.
Bij uitspraak van 8 april 2008, verzonden op 10 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door K. de Wit, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen.
2.1. De aanschrijving strekt blijkens het besluit op bezwaar van 12 december 2006 tot het uit de agrarische bedrijfswoning verwijderen van alle voorzieningen die zijn aangebracht ten gunste van het door [appellante] geëxploiteerde logiesbedrijf, alsook alle onveilige/brandgevaarlijke (onder andere elektrische) voorzieningen en bouwkundige voorzieningen en tot het in haar oorspronkelijke staat herstellen van die woning. Met de desbetreffende voorzieningen wordt blijkens het besluit op bezwaar bedoeld: de extra aangebrachte slaapvertrekken - zowel in de oorspronkelijke woonkamer, als op de oorspronkelijke zolder boven de stalruimte en in de stalruimte -, alsmede de extra woon-, toilet- en keukenvoorzieningen die alle zijn aangebracht ten gunste van het logiesbedrijf. Voorts dient het gebruik van de bedrijfswoning ten behoeve van de huisvesting van seizoensarbeiders te worden beëindigd.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Weidegebied (Aw)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor de (melk-)veehouderij ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken - geen gebouwen zijnde - ten dienste van de aldaar genoemde bestemming(en) worden gebouwd, met dien verstande dat per bedrijf één bedrijfswoning mag worden gebouwd. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de ingevolge het plan aan de gronden gegeven bestemming.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het gebruik van de bedrijfswoning voor het huisvesten van seizoensarbeiders en evenmin tegen de uitgevoerde bouwwerkzaamheden. Daartoe voert zij aan dat niet in strijd is gehandeld met artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften, omdat het gebruik van de agrarische bedrijfswoning voor de huisvesting van seizoensarbeiders die werkzaam zijn in de agrarische sector niet strijdig is met de aan het perceel gegeven bestemming. Voorts is ingevolge het bepaalde in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) voor de uitgevoerde bouwwerkzaamheden ten behoeve van het realiseren van slaapkamers geen bouwvergunning vereist, aldus [appellante].
2.3.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het exploiteren van de bedrijfswoning als logiesbedrijf ten behoeve van het huisvesten van seizoensarbeiders in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder A, en het tweede lid, van de planvoorschriften het gebruik van de bedrijfswoning ten dienste moet staan aan het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf. In artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften wordt een directe relatie gelegd tussen een bedrijfswoning en het op dezelfde gronden gevestigde agrarische bedrijf, nu daarin is bepaald dat per bedrijf één bedrijfswoning mag worden gebouwd. Dat in het bestemmingplan geen definitie van het begrip "bedrijfswoning" is gegeven, is, anders dan [appellante] betoogt, in dit verband dan ook niet van belang.
Zoals ter zitting door [appellante] is bevestigd, zijn de in de bedrijfswoning gehuisveste seizoensarbeiders te werk gesteld bij verschillende, op andere percelen dan het onderhavige perceel gevestigde agrarische bedrijven. Tussen de bedrijfswoning en het op het perceel gevestigde bedrijf, daargelaten of de daarbij behorende gronden in overeenstemming met de daarvoor geldende bestemming worden gebruikt, bestaat dan ook geen directe relatie. Het enkele feit dat een deel van de in de bedrijfswoning gehuisveste seizoensarbeiders, naar is gesteld, ook werkzaamheden verricht op het perceel, is onvoldoende om bedoelde relatie aanwezig te achten.
2.3.2. Niet in geschil is dat door het aanbrengen van de hiervoor genoemde bouwkundige voorzieningen meerdere slaapvertrekken in de bedrijfswoning zijn gerealiseerd teneinde in de bedrijfswoning seizoensarbeiders te kunnen huisvesten, welk gebruik, zoals hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, met het bestemmingsplan in strijd is. Van handhaving van het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik in de zin van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel k, onder 3°, van het Blbb, is dan ook geen sprake. Gelet hierop, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het aanbrengen van de hiervoor genoemde bouwkundige voorzieningen een bouwvergunning is vereist.
2.4. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat wat betreft de uitgevoerde bouwwerkzaamheden is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en wat betreft het gebruik van de bedrijfswoning voor het huisvesten van seizoensarbeiders is gehandeld in strijd met artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.5. [appellante] betwist voorts de overweging van de rechtbank inhoudende dat de last in het bestuursdwangbesluit voldoende duidelijk is omschreven. Zij voert in dit verband aan dat in het besluit niet is vermeld welke voorschriften zijn overtreden en dat daarin niet duidelijk is aangegeven welke maatregelen zij moet treffen om gemeentelijk optreden te voorkomen.
2.5.1. Anders dan [appellante] stelt, is in het besluit van 22 maart 2006 vermeld dat de grondslag voor de aanzegging van bestuursdwang onder meer is gelegen in het overtreden van artikel 40 van de Woningwet en artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zodat het betoog in zoverre feitelijke grondslag mist. Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat uit het besluit op bezwaar, in samenhang gelezen met het primaire besluit, voldoende duidelijk is op te maken wat van [appellante] verlangd werd ter voldoening aan de last, namelijk dat het gebruik van de bedrijfswoning ten behoeve van de huisvesting van seizoensarbeiders dient te worden beëindigd en dat alle met name genoemde (bouwkundige) voorzieningen die zijn aangebracht ten gunste van het logiesbedrijf dienen te worden verwijderd, zodat de agrarische bedrijfswoning weer wordt hersteld in de staat van vóór de vestiging van het logiesbedrijf. Bovendien moet voor [appellante] voldoende duidelijk worden geacht welke voorzieningen door haar zijn aangebracht. Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat, nu, naar zij stelt, reeds door rechtsvoorgangers bouwkundige voorzieningen in de bedrijfswoning zijn aangebracht, zij niet ten aanzien van alle in de bedrijfswoning aangebrachte overtredingen als overtreder kan worden aangemerkt, zodat de bestuursdwang niet op haar kosten kan plaatsvinden. Zoals hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, strekt de last tot het verwijderen van de met name genoemde bouwkundige voorzieningen die ten gunste van het door [appellante] geëxploiteerde logiesbedrijf zijn aangebracht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008
494.