200802478/1.
Datum uitspraak: 28 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 11 maart 2008 in zaak nr. 07/29653 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 28 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2008, waar de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. Jansen, advocaat te Kapelle, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. van Blankenstein, advocaat te ’s-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat, nu ernstig wordt getwijfeld aan zijn verklaringen over zijn etnische afkomst, tevens getwijfeld wordt aan zijn identiteit en hij derhalve niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Daartoe betoogt hij, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat twijfel aan zijn etniciteit niet kan leiden tot de conclusie dat de staatssecretaris tevens zijn identiteit in twijfel heeft kunnen trekken. Het algemeen ambtsbericht over de situatie in Sudan van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2007 (hierna: het ambtsbericht) kan niet worden aangemerkt als een afdoende motivering van het standpunt van de staatssecretaris terzake, aangezien daarin niet wordt ingegaan op de verhouding tussen de etnische afkomst en de identiteit van vreemdelingen uit Sudan. Bovendien dient in het kader van het categoriaal beschermingsbeleid enkel de identiteit en nationaliteit buiten twijfel te staan en de verklaringen van de vreemdeling omtrent zijn etniciteit vallen daar niet onder. Nu voorts niet in geschil is dat hij afkomstig is uit Noord-Darfur en derhalve valt onder het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers uit Sudan, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van dat beleid, aldus de vreemdeling.
2.1.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 28 juni 2007 op het standpunt gesteld dat, hoewel de vreemdeling in beginsel behoort tot de categorie vreemdelingen als bedoeld in paragaaf C24/23.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), hij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, nu zijn identiteit niet buiten twijfel staat. De staatssecretaris heeft aan dat standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zijn identiteit op geen enkele wijze heeft aangetoond en als gevolg van de onbestreden uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 11 januari 2007 in zaak nr. 06/38942 (hierna: de uitspraak van 11 januari 2007) in rechte vaststaat dat hij onjuiste verklaringen heeft afgelegd over zijn etnische afkomst. Nu blijkens het ambtsbericht in Sudan en met name in Darfur - identiteit en etniciteit samenhangen, staan de identiteitsgegevens niet buiten twijfel, aldus de staatssecretaris.
2.1.2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de minister van Justitie van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Volgens paragaaf C2/5.4 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt bij de beoordeling of een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid moet worden verleend, niet in de eerste plaats gekeken of de verklaringen van de asielzoeker die de inhoud van het asielrelaas betreffen, geloofwaardig zijn. Het gaat hier in beginsel immers om de vraag, of de asielzoeker behoort tot een categorie die in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op deze grond. Vanzelfsprekend moeten de identiteits- en nationaliteitsgegevens wel buiten twijfel staan. De verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 vindt categoriaal plaats. De contra indicaties en de afwijzingsgronden (…) worden hierbij betrokken.
Volgens paragraaf C24/23.5 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, komen asielzoekers uit Sudan behoudens contra-indicaties op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien de betrokkene behoort tot de niet Arabische bevolkingsgroepen uit de deelstaten Noord-, West-, en Zuid Darfur, tenzij de betrokkene direct voorafgaande aan zijn vertrek uit Sudan gedurende langere tijd probleemloos in het noorden van Sudan heeft verbleven.
2.1.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris dit beleid aldus toegelicht dat, om in aanmerking te komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, naast de specifieke voorwaarden die zijn neergelegd in het categoriaal beschermingsbeleid voor het desbetreffende land van herkomst, moet zijn voldaan aan de, in paragraaf C2/5.4 van de Vc 2000 bepaalde, algemene voorwaarden, inhoudende dat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling buiten twijfel dienen te staan en geen sprake mag zijn van contra-indicaties dan wel afwijzingsgronden. In het kader van het categoriaal beschermingsbeleid is het belang van het buiten twijfel staan van de identiteit van de vreemdeling niet enkel gelegen in de vaststelling van de persoon aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, die daarmee wordt toegelaten tot Nederland, maar tevens in de omstandigheid dat aan de hand van de identiteit van de vreemdeling kan worden beoordeeld of al dan niet sprake is van contra-indicaties.
2.1.4. De identiteit van de vreemdeling heeft de staatssecretaris niet deugdelijk kunnen vaststellen, aangezien relevante documenten in dit verband ontbreken. Als gevolg van de uitspraak van 11 januari 2007 staat voorts in rechte vast dat de vreemdeling onjuiste verklaringen heeft afgelegd over zijn etnische afkomst. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aanleiding bestaat om de eigen verklaring van de vreemdeling over zijn identiteit in twijfel te trekken. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris voor dat standpunt het ambtsbericht niet doorslaggevend geacht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 28 juni 2007 afdoende heeft gemotiveerd dat de identiteit van de vreemdeling niet buiten twijfel staat en hij derhalve niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
De grief faalt.
2.2. Hetgeen overigens is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2008
434-555.
Verzonden: 28 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak