ECLI:NL:RVS:2008:BG6193

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805499/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.A.A. Mondt Schouten
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg artikel 9 van Besluit 1/80 betreffende Turkse kinderen en hun rechten in Nederland

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 november 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van A. Akce tegen de staatssecretaris van Justitie. De zaak betreft de uitleg van artikel 9 van Besluit 1/80, dat rechten toekent aan Turkse kinderen die legaal in een lidstaat van de EU wonen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat dit artikel niet van toepassing was op de vreemdeling, omdat haar moeder en stiefvader geen Turkse werknemers waren die in Nederland hadden gewerkt. De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat artikel 9 van Besluit 1/80 voortbouwt op de artikelen 6 en 7 van dit besluit, die specifiek betrekking hebben op Turkse werknemers en hun gezinsleden. De Raad benadrukte dat de doelstelling van Besluit 1/80 is om de geleidelijke integratie van Turkse werknemers op de arbeidsmarkt van de EU te bevorderen. De rechtbank had terecht steun gevonden in eerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die bevestigen dat artikel 9 niet van toepassing is op vreemdelingen die niet voldoen aan de voorwaarden van het besluit. De grief van de vreemdeling faalde, en het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

200805499/1.
Datum uitspraak: 27 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/40503 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 18 juni 2008 in het geding tussen:
A. Akce
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellante] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2008, verzonden op 24 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 9 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en de Republiek Turkije (hierna: Besluit 1/80) niet op haar van toepassing is, omdat deze bepaling betrekking heeft op kinderen van een Turkse werknemer die legaal in de betreffende lidstaat van de EU heeft gewerkt en niet in geschil is dat de moeder van de vreemdeling noch haar stiefvader Turks werknemer in vorenbedoelde zin is of is geweest. Daartoe voert zij aan dat voor een dergelijke uitleg in artikel 9 geen aanknopingspunten zijn gelegen, nu daarin niet de eis wordt gesteld dat het moet gaan om kinderen van een werknemer met de Turkse nationaliteit. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte betekenis gehecht aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 19 november 1998, in zaak no. C 210/97 (JV 1999/2).
2.1.1. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Gemeenschap en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst), is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door de lidstaten van de Gemeenschap en de Gemeenschap enerzijds en Turkije anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd.
2.1.2. Ingevolge artikel 12 van de Associatieovereenkomst laten de overeenkomstsluitende partijen zich leiden door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap, teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen.
2.1.3. Ingevolge artikel 36 van het Aanvullend Protocol (Trb. 1973/30), voor zover thans van belang, wordt het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geleidelijk tot stand gebracht overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginselen. De hiertoe nodige regels worden door de Associatieraad bepaald.
2.1.4. De Associatieraad heeft krachtens artikel 12 van de Associatieovereenkomst en artikel 36 van het Aanvullend Protocol op 20 december 1976 Besluit 2/76 genomen, dat volgens artikel 1 ervan bedoeld is als een eerste stap op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije. Op 19 september 1980 heeft hij Besluit 1/80 genomen. Dit besluit dient er volgens de derde overweging van de considerans toe om op sociaal gebied de regeling voor werknemers en hun gezinsleden te verbeteren ten opzichte van de regeling die is ingevoerd bij voormeld Besluit 2/76.
2.1.5. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus in die lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst naar zijn keuze.
Ingevolge artikel 7, eerste alinea, hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen, het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste drie jaar aldaar legaal wonen, en vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze, wanneer zij sedert tenminste vijf jaar aldaar legaal wonen.
Ingevolge artikel 9 hebben Turkse kinderen die legaal in een lidstaat van de Gemeenschap wonen bij hun ouders die aldaar legaal tewerkgesteld zijn of zijn geweest, in die lidstaat toegang tot het algemeen onderwijs, opleiding in het kader van een leerlingstelsel en beroepsopleiding op basis van dezelfde toelatingseisen ter zake van genoten onderwijs en opleiding als kinderen van onderdanen van die lidstaat en kunnen zij in die lidstaat de door de nationale wetgeving op dit gebied geboden voordelen genieten.
2.1.6. Niet in geschil is dat wijlen de moeder van de vreemdeling geen aanspraken aan Besluit 1/80 ontleende, omdat zij weliswaar de Turkse nationaliteit had, maar niet in Nederland heeft gewerkt, en haar stiefvader daaraan geen aanspraken ontleent, omdat hij Nederlander is.
2.1.7. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 9 van Besluit 1/80 voortbouwt op de artikelen 6 en 7 van dit besluit en niet op de vreemdeling van toepassing is, nu deze bepaling, gezien de doelstelling van Besluit 1/80 om de geleidelijke integratie van Turkse werknemers op de arbeidsmarkt van een lidstaat van de Gemeenschap te bevorderen, welke is uitgewerkt in de artikelen 6 en 7 door rechten toe te kennen aan Turkse werknemers onderscheidenlijk hun gezinsleden, betrekking heeft op kinderen van Turkse werknemers als bedoeld in die artikelen. Besluit 1/80 dient immers ter uitvoering van de Associatieovereenkomst, die blijkens artikel 12 daarvan strekt tot het geleidelijk tot stand brengen van het vrij verkeer van werknemers, welke doelstelling ook uit de considerans van Besluit 1/80 blijkt. De rechtbank heeft voorts terecht steun gevonden in het arrest van het Hof van 19 november 1998, in zaak no. C-210/97 (met name de overwegingen 40 en 41; JV 1992/2). Voormelde uitleg van artikel 9 vindt ook bevestiging in de overwegingen 10, 31 en 40, in onderlinge samenhang bezien, van het arrest van het Hof van 7 juli 2005, in zaak no. C 374/03 (JV 2005/342).
De grief faalt.
2.2. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2008
91.
Verzonden: 27 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak