ECLI:NL:RVS:2008:BG5908

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200709160/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap op basis van inburgeringsvereisten

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 december 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had op 6 juli 2006 het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat hij niet voldeed aan de inburgeringsvereisten zoals vastgelegd in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank Rotterdam had het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard op 21 november 2007.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van de minister in stand kon blijven. Hij stelde dat het niet meer mogelijk was om de naturalisatietoets oude stijl af te leggen en dat het een disproportionele belasting zou zijn om alsnog een inburgeringsexamen af te leggen. Daarnaast voerde hij aan dat hij vrijstelling had moeten krijgen van de naturalisatietoets op basis van verklaringen van het ROC Zadkine, die zouden aantonen dat hij het vereiste niveau had behaald.

De Raad van State oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat [appellant] niet voldeed aan de inburgeringsvereisten, omdat hij geen naturalisatietoets had afgelegd en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling. De Afdeling bestuursrechtspraak benadrukte dat de minister beoordelingsruimte heeft bij de toepassing van de hardheidsclausule en dat de omstandigheden ten tijde van het besluit op bezwaar bepalend zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200709160/1.
Datum uitspraak: 3 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4302 van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (thans de minister van Justitie, hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2007, verzonden op 22 november 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 januari 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, alsmede van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 10, voor zover thans van belang, kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in voormeld artikellid (hierna: de hardheidsclausule).
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, voor zover thans van belang, beschikt een verzoeker over voldoende kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, indien hij beschikt over een zodanige mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, dat hij zelfstandig in de Nederlandse samenleving kan functioneren.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang en zoals dat ten tijde van belang luidde, wordt vastgesteld aan de hand van een door de minister op te stellen naturalisatietoets, of hij beschikt over de mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, zoals dat ten tijde van belang luidde, is van het afleggen van een naturalisatietoets vrijgesteld de verzoeker die kan aantonen dat hij in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet inburgering nieuwkomers, met daarop de aantekening dat is behaald het niveau van artikel 11, eerste lid, onder a of b, van die wet.
Ingevolge het tweede lid legt de verzoeker bij een certificaat als bedoeld in voormeld artikellid, de verklaring over van het Regionaal Opleidingen Centrum (hierna: het ROC) op grond waarvan het certificaat is afgegeven.
2.2. In hoger beroep is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] ten tijde van het besluit van 13 oktober 2006 niet voldeed aan het inburgeringsvereiste bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, omdat [appellant] geen naturalisatietoets had afgelegd en evenmin in aanmerking kwam voor vrijstelling van deze toets op de voet van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit naturalisatietoets, zoals dat ten tijde van belang luidde.
2.3. [appellant] betoogt dat om twee redenen de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen dat het besluit van 13 oktober 2006 in rechte standhoudt. In de eerste plaats omdat het niet meer mogelijk is de naturalisatietoets oude stijl af te leggen en het een disproportionele en zware belasting zou zijn om, na het volgen van inburgeringcursussen op het ROC Zadkine, alsnog een inburgeringexamen af te leggen. In de tweede plaats omdat, ingeval de verklaringen van het ROC Zadkine, inhoudende dat hij voor lezen, schrijven, spreken en luisteren het vereiste niveau heeft behaald, waren afgegeven door het Albeda College, hem op de voet van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit naturalisatietoets vrijstelling van de naturalisatietoets was verleend, omdat laatstvermeld college ten tijde van de afgifte van deze verklaringen een monopoliepositie had.
2.3.1. De Afdeling verstaat het betoog van [appellant] aldus dat hij heeft beoogd te betogen dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 10 van de RWN.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr.
200204721/1), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsruimte waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort.
2.3.3. De minister heeft in het verweerschrift in hoger beroep onweersproken gesteld dat het ten tijde van het besluit van 13 oktober 2006 nog mogelijk was een naturalisatietoets oude stijl af te leggen. Vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 26 mei 2000 in zaak nr. 199901951/1; JV 2000/175) is dat ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. De minister heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij in de omstandigheid dat het na 1 april 2007 niet meer mogelijk zou zijn om een naturalisatietoets oude stijl af te leggen, wat daar ook van zij, geen aanleiding ziet voor toepassing van de hardheidsclausule.
2.3.4. Voor zover de minister zich in het besluit van 13 oktober 2006 op het standpunt heeft gesteld dat geen vrijstelling van de naturalisatietoets is verleend, omdat de overgelegde verklaringen van het ROC Zadkine, waarvan de laatste is gedateerd 8 maart 2005, inhoudende dat [appellant] de vereiste niveaus heeft behaald, zijn afgegeven na de afgifte van het Certificaat Inburgering van 27 augustus 2003 en de rechtbank de daaraan verbonden conclusie dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek in bezwaar wordt gehandhaafd, in stand heeft gelaten, overweegt de Afdeling als volgt.
De overgelegde verklaringen maken geen deel uit van het certificaat, dat, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 3, tweede lid, van het Besluit naturalisatietoets, zoals die artikelen ten tijde van belang luidden, moet zijn opgemaakt op basis van de verklaringen dat aan het vereiste niveau wordt voldaan, en zijn evenmin zelfstandig opgenomen in de lijst met vrijstellingsgronden, als vermeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets. De minister heeft derhalve geweigerd vrijstelling van de naturalisatietoets te verlenen vanwege de datering van de overgelegde verklaringen en niet omdat deze door het ROC Zadkine waren afgegeven. Voor het volgen van het betoog van [appellant], dat hem vrijstelling zou zijn verleend ingeval de verklaringen, inhoudende dat hij het vereiste niveau heeft behaald, waren afgegeven door het Albeda College en om die reden toepassing had behoren te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 10 van de RWN, bestaat reeds daarom geen grond.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.J.E. Horstink-Von Meyenfeldt, leden,in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008
32-485.