200801959/1.
Datum uitspraak: 3 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 07/9438 en 07/9830 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 februari 2008 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 13 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) aan de Vereniging tot instandhouding van het Praktijkonderwijs Leiden (hierna: de Vereniging Praktijkonderwijs) vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een gebouw voor praktijkonderwijs op het perceel Boerhaavelaan 345 te Leiden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 november 2007, verzonden op 13 november 2007, heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2008, verzonden op 7 februari 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 7 april 2008, beroep ingesteld. De rechtbank heeft die brief ter behandeling doorgezonden naar de Raad van State.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Vereniging Praktijkonderwijs een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2008, waar [appellant A] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooij en M. Middelbeek, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de Vereniging Praktijkonderwijs, vertegenwoordigd door J.L.H. van der Vlist, gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een gebouw voor praktijkonderwijs. Het gebouw wordt in wisselende hoogtes uitgevoerd en bestaat uit drie aan elkaar geschakelde en gedeeltelijk overlappende gedeelten. Het heeft een hoogte, oplopend van circa 4,5 m tot circa 8,6 m met een hoogteaccent van circa 10,7 m aan de zijde van de Zweilandlaan/Oegstgeesterweg, waar de hoofdentree is gelegen. Op een deel van het gebouw is een basketbalkooi voorzien.
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen.
Ingevolge de Aanwijzing van categorieën van gevallen van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) van 9 oktober 2007, voor zover thans van belang, kan vrijstelling niet worden verleend voor:
- gebieden gelegen binnen 800 m rondom de in de streekplannen en de nota "Knopen Leggen" aangegeven (inter)nationale, bovenregionale en regionale knopen, tenzij sprake is van het veranderen, herbouwen, uitbreiden of verbouwen van bestaande bebouwing en/of het realiseren van een nieuw project van minder dan 25 woningen met de bijbehorende erfbebouwing, garages, parkeerplaatsen, tuinen, et cetera;
- de gebieden gelegen binnen een straal van 400 m van een traditionele windmolen (niet zijnde molenstompen en molenrestanten). In situaties waarin de vrije windvang en het zicht op de molen reeds beperkt zijn en als gevolg van de ingreep beide aspecten niet verder verslechteren mag de vrijstelling wel worden verleend.
2.3. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan niet binnen de door het college van gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen valt. Daartoe voeren zij aan dat het perceel is gelegen binnen 800 m rondom het Centraal Station Leiden, in de nota "Knopen Leggen" als bovenregionaal knooppunt is vermeld en het niet om uitbreiding van bestaande bebouwing gaat, omdat slechts op één van de kadastrale percelen bebouwing aanwezig is. Voorts is het perceel binnen een straal van 400 m van de Maredijkmolen, een traditionele windmolen, gelegen en verslechtert de vrije windvang als gevolg van het bouwplan verder, aldus [appellanten].
2.3.1. Het perceel is gelegen op minder dan 800 m van de in de nota "Knopen Leggen" vermelde zogenoemde bovenregionale knoop Leiden CS. Nu het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Houtkwartier 1993" het oprichten van een schoolgebouw toestaat, heeft de voorzieningenrechter het bouwplan terecht aangemerkt als uitbreiding van bestaande bebouwing, als bedoeld in het besluit van 9 oktober 2007. Dat de uitbreiding ook is voorzien op gronden die bestemd zijn voor "Spoorwegdoeleinden", maakt dat niet anders.
2.3.2. Het perceel is voorts gelegen binnen 400 m van de Maredijkmolen. In een rapport van 1 december 2006, dat is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek naar de vraag, welke invloed het bouwplan op de molen zou hebben, is vermeld dat de langs de Zweilandlaan staande hoge bomen het windaanbod uit zuidelijke richting op de Maredijkmolen aanzienlijk beperken en de uitvoering van het bouwplan daarop een verwaarloosbare invloed heeft. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat bij vorenbedoeld onderzoek de normen van de provincie Zuid-Holland niet zijn toegepast. Anders dan zij stellen, blijkt voorts uit het groenplan niet dat deze bomen zullen worden gekapt. Het college heeft gesteld dat bomen die zullen blijven staan niet in het groenplan zijn opgenomen. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet op voormeld rapport heeft mogen baseren en dat het bouwplan niet binnen de door het college van gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen valt.
2.4. Het betoog faalt. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het besluit van 20 maart 2008 wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.6. [appellanten] betogen dat zij ten onrechte niet zijn gehoord, voordat opnieuw op het door hen gemaakte bezwaar werd beslist, nu het rapport van 18 februari 2008 inzake omgevingsgeluid ten gevolge van Praktijkschool aan Boerhaavelaan 345 te Leiden en de memo van de Milieudienst West-Holland van 18 februari 2008 feiten zijn die voor de genomen beslissing van aanmerkelijk belang waren.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2005 in zaak nr.
200410140/1), is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen om bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij een eerder zodanig besluit op bezwaar is vernietigd, de bezwaarde opnieuw te horen.
Het college heeft het rapport en de memo van 18 februari 2008 aan [appellanten] toegezonden. Bij brief van 29 februari 2008 hebben zij het college te kennen gegeven dat deze stukken hun aanleiding geven om een deskundigenadvies in te winnen en het enige tijd vraagt om de stukken in hun onderlinge samenhang te beoordelen. Ter zitting heeft het college gesteld dat het vervolgens telefonisch contact met de gemachtigde van [appellanten] heeft gehad en uit dit contact niet bleek dat [appellanten] een deskundigenadvies zouden overleggen. Voorts is ter zitting gebleken dat [appellanten] een extern bureau hebben benaderd en zij over een eerste reactie van dat bureau beschikten. Nu zij geen concrete dag hebben genoemd, waarop zij over een deskundigenadvies zouden beschikken, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college [appellanten] ten onrechte niet voor het nemen van het besluit van 20 maart 2008 opnieuw heeft gehoord. Het betoog faalt.
2.7. [appellanten] voeren verder aan dat het college wat de geluidhinder betreft ten onrechte niet is uitgegaan van de normen voor een stille woonwijk, die zijn vermeld in de Geluidsnota Leiden.
2.7.1. Het schoolgebouw is een inrichting type A, als bedoeld in artikel 1.2 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Ingevolge artikel 1.4, eerste lid, van dat Besluit, voor zover thans van belang, voldoet degene die een zodanige inrichting drijft aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. Het college heeft bij de vraag of het bouwplan is voor zien van een goede ruimtelijke onderbouwing mogen aansluiten bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en heeft zich niet hoeven te baseren op de Geluidsnota die op 28 juni 2005 door de raad van de gemeente Leiden is vastgesteld. Ook dat betoog faalt.
2.8. [appellanten] betogen voorts dat het college zich bij het nemen van het besluit van 20 maart 2008 ten onrechte heeft gebaseerd op een rapport van een deskundige van 18 februari 2008. Daartoe voeren zij het volgende aan:
"Het onderzoek van Peutz heeft het stemgeluid van het schoolplein uit de basketbalkooi ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
De puntbronnen met betrekking tot de basketbalkooi en het schoolplein zijn zodanig gekozen dat niet de hoogste geluidswaarden worden berekend.
Geen rekening is gehouden met het contactgeluid van de basketbalkooi.
Geen rekening is gehouden met het gebruik van het schoolplein, basketbalkooi, het gymlokaal en de parkeerplaats na 19.00 uur.
Geen rekening is gehouden met de binnen in het gebouw opgestelde machines.
Gelezen de paragraaf over "Menschen-Kommunikationsgeräuschen" van de gebruikte richtlijn VDI 3770 en het onderzoek van Accon van juni 2006, "Geräusche von Trendsportanlagen", opgesteld in opdracht van Bayerisches Landesambt für Umwelt, had een hogere bronsterkte dienen te worden genomen. Voorts dient de toeslagfactor voor impulsachtig geluid 9 dB(A) te bedragen in plaats van 5 dB(A)."
2.8.1. Het stemgeluid van personen in de basketbalkooi is volgens het rapport van 18 februari 2008 betrokken in de beoordeling. Of het terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein, als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, is derhalve niet van belang.
In hun reactie van 22 april 2008 hebben twee deskundigen van het desbetreffende bureau vermeld dat de twee puntbronnen die een equivalent geluidniveau (stem- en balgeluid) representeren, in het midden van beide helften van het speelveld zijn geplaatst en dit in overeenstemming is met de werkelijkheid waarin de spelers het hele veld gebruiken. Voorts is in die reactie vermeld dat de immissie-afstand van 30 m ruimschoots groter is dan de 1,5 keer de grootste afmeting van het brongebied, zoals de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voorschrijft. Tevens is vermeld dat de puntbron die het maximale geluidniveau ten gevolge van een schot op het hek representeert ook daadwerkelijk is gemodelleerd ter plaatse van het hek, zo dicht mogelijk bij de meest maatgevende immissiepositie.
[appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het aldus gestelde onjuist is.
Anders dan [appellanten] stellen, is volgens het rapport van 18 februari 2008 ten behoeve van geluidpieken van een balschot tegen de wanden van de basketbalkooi een maximale bronsterkte van 109 dB(A) aangehouden. Met het contactgeluid van de basketbalkooi is derhalve rekening gehouden.
In de aanvraag om verlening van bouwvergunning is als beoogd gebruik "praktijkschool" vermeld. Anders dan [appellanten] aanvoeren, bestaan, mede gelet hierop, geen aanwijzingen dat het gebouw, met uitzondering van een enkele ouderavond, na 19.00 uur zal worden gebruikt. Uit het verslag van de hoorzitting van 5 maart 2007 blijkt niet dat de desbetreffende wethouder heeft gesteld dat bezoekers van de sportzaal 's avonds gebruik moeten maken van de parkeerplaats.
De vorenbedoelde deskundigen hebben in voormelde reactie van 22 april 2008 vermeld dat de geluidsafstraling van binnen in het gebouw opgestelde machines verwaarloosbaar is ten opzichte van andere, dichterbij de woning van [appellanten] gelegen geluidsbronnen. [appellanten] hebben dit niet weersproken.
[appellanten] hebben evenmin weersproken dat het door hen genoemde onderzoek "Geräusche von Transportanlagen" het worst case uitgangspunt van 109 dB(A) dat in het rapport van 18 februari 2008 is gehanteerd ondersteunt.
In het rapport is, lettend op paragraaf 6.2.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, uitgegaan van een toeslag voor impulsachtig geluid van 5 dB(A). Met de enkele stelling dat uit voormeld onderzoek blijkt dat voor basketbal een toeslagfactor tussen de 6 dB(A) en 9 dB(A) geldt, hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat aldus een onjuiste toeslag voor impulsachtig geluid is toegepast.
2.8.2. In hetgeen [appellanten] naar voren hebben gebracht is, gelet op het vorenstaande, geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zijn besluit van 20 maart 2008 niet op het rapport van 18 februari 2008 heeft mogen baseren. Het betoog faalt.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 20 maart 2008 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008