200807116/1 en 200807116/2.
Datum uitspraak: 25 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 september 2008 in zaken nrs. 08/3916 en 08/3918 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) [appellant], onder oplegging van een last onder dwangsom, gelast het gebruik voor bewoning van de panden op het perceel [locaties 1 en 2] te[plaats], (hierna: het perceel) binnen twaalf weken te beëindigen. Tevens heeft het college [appellant] medegedeeld dat de aan hem op 17 oktober 2006 verleende gedoogverklaring voor het gebruik voor bewoning van de panden op het perceel, wordt ingetrokken.
Bij besluit van 17 april 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar onderscheidenlijk ongegrond en niet-ontvankelijk verklaard en de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd tot zes weken na de dag van de verzending van het besluit.
Bij besluit van 21 mei 2008 heeft het college de begunstigingstermijn opgeschort tot het moment waarop de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) op het verzoek van [appellant] om het treffen van een voorlopige voorziening uitspraak heeft gedaan.
Bij uitspraak van 16 september 2008, verzonden op 17 september 2008, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] tegen het besluit van 17 april 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2008, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Wormerveer, en het college, vertegenwoordigd door E.J.M.J.J. Houben, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het betoog van [appellant] dat hij in verband met de wisseling van gemachtigde de gelegenheid wil hebben om in hoger beroep nog nadere gronden aan te voeren leidt niet tot een ander oordeel, nu die gemachtigde ter zitting het standpunt van [appellant] uitvoerig heeft kunnen toelichten en de gemachtigde daarnaast ook geen concrete aanknopingspunten heeft gegeven voor het oordeel dat nader onderzoek wel zou kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2.2. Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het college een eerder aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom strekkende tot het doen beëindigen van het gebruik van de panden op het perceel voor bewoning, ingetrokken. In dit schrijven heeft het college voorts aan [appellant] medegedeeld dat aan hem en de bewoners van de panden op het perceel een persoonlijke gedoogverklaring ter zake van de bewoning van de panden zal worden afgegeven en dat één van de voorwaarden aan de gedoogverklaring zal zijn dat [appellant] de voorzieningen treft die de brandweer noodzakelijk acht om de brandveiligheid te kunnen garanderen.
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college besloten onder voorwaarden te gedogen dat [appellant] in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Westzanerdijk" (hierna: het bestemmingsplan) ter plaatse geldende bestemming "Bedrijfsdoeleinden A" panden op het perceel voor bewoning laat gebruiken. Eén van de gedoogvoorwaarden is dat de appartementen waar na 1 oktober 2004 nieuwe bewoners in zijn komen wonen, niet mogen worden gebruikt voor bewoning. Verder dienen de ramen aan de achtergevel van het pand aan de [locatie 2] te worden voorzien van ondoorzichtig glas.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zijn bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de gedoogverklaring ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert aan dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het intrekken van de persoonlijke gedoogverklaring van 17 oktober 2006 als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet worden aangemerkt.
2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2002 in zaak nr. 200106096/2) kan de intrekking van een gedoogverklaring in de regel niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Een dergelijke beslissing houdt slechts de mogelijkheid in dat het betrokken bestuursorgaan handhavend zal gaan optreden. Eerst wanneer tot handhavend optreden wordt besloten concretiseert die mogelijkheid zich. In het kader van de tegen het alsdan voorliggende handhavingsbesluit openstaande rechtsbescherming kan tevens aan de orde komen of de intrekking van de gedoogverklaring al dan niet in overeenstemming met het recht is. Onder die omstandigheden kan aan een beslissing tot intrekking van een gedoogverklaring geen zelfstandige betekenis worden toegekend, behoudens bijzondere gevallen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat zich geen bijzonder geval voordoet. Dat het college alleen de gedoogverklaring ten behoeve van [appellant] heeft ingetrokken en niet de gedoogverklaringen ten behoeve van drie bewoners van de panden op het perceel, maakt niet dat sprake is van een bijzonder geval, reeds omdat [appellant] gebruik heeft gemaakt van de gedoogverklaring en daarmee het gebruiksvoorschrift uit het bestemmingsplan heeft overtreden. Derhalve kan het oordeel van de bestuursrechter over, in dit geval de last onder dwangsom, waarbij de vraag of de intrekking van de gedoogverklaring rechtens juist is kan worden betrokken, worden afgewacht.
2.4. Het college heeft in de gehandhaafde last onder dwangsom overwogen dat [appellant] niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de gedoogverklaring van 17 oktober 2006. Verder staat vast en is niet betwist dat [appellant] in strijd met het bestemmingsplan heeft gehandeld, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Het college heeft bij zijn belangenafweging betrokken dat [appellant] de voorwaarden aan de gedoogverklaring meerdere malen heeft overtreden door na 1 oktober 2004 nieuwe bewoners in de panden op het perceel te laten wonen en door geen ondoorzichtig glas op de achtergevel van het pand aan de [locatie 2] aan te brengen. Verder acht het college van belang dat precedentwerking dient te worden voorkomen. Gelet op de aldus door het college aangevoerde omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is dat daarvan had moeten worden afgezien. De door [appellant] daartegen ingebrachte stellingen, die - zakelijk weergegeven -inhouden dat de kantorenmarkt is verslechterd, dat het college geen beleid heeft ter zake van leegstaande kantoren en dat de in bezwaar gehandhaafde last onder dwangsom tot kapitaalvernietiging leidt, brengen, gelet op het belang van naleving van de wettelijke voorschriften en hetgeen hiervoor is overwogen, niet mee dat het college niet tegen het gebruik van de panden voor bewoning mocht optreden.
Aan de brief van het college van 7 maart 2005 kon [appellant] niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college geen nadere voorwaarden aan de gedoogverklaring voor het gebruik van de panden voor bewoning zou verbinden. Daarvoor is reeds beslissend dat in de brief is vermeld dat één van de voorwaarden in de persoonlijke gedoogverklaring ten behoeve van [appellant] zal zijn dat hij voorzieningen dient te treffen die de brandweer noodzakelijk acht. Dat brengt met zich dat het het college vrij stond daarnaast andere voorwaarden te stellen, waarbij de voorzitter er op wijst dat hier van een illegale situatie sprake was.
2.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de aan de besluiten van 8 augustus 2007 en 17 april 2008 verbonden begunstigingstermijnen te kort zijn. Niet valt in te zien dat [appellant] niet binnen een termijn twaalf weken de bewoning van de panden kon doen beëindigen. De begunstigingstermijn is in de beslissing op bezwaar bovendien nog verlengd met zes weken. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het besluit van het college van 21 mei 2008 waarbij de begunstigingstermijn is opgeschort tot het moment van uitspraak van de voorzieningenrechter, tot rechtsonzekerheid leidt, wordt overwogen dat er geen belang meer bestaat bij beoordeling van dit besluit nu deze termijn reeds bij de behandeling van het verzoek ter zitting was verstreken, nog afgezien van het feit dat [appellant] slechts gebaat is bij deze opschorting.
De omstandigheid dat [appellant] zich in de procedure in eerste aanleg heeft laten bijstaan door een niet juridisch geschoolde maakt het vorengaande niet anders, reeds omdat [appellant] er zelf voor heeft gekozen zich door een niet juridisch geschoolde te laten bijstaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008