ECLI:NL:RVS:2008:BG5767

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700254/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om subsidiaire bescherming voor Irakese asielzoeker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 4 januari 2007 een aanvraag van een Irakese vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had zijn aanvraag gebaseerd op de stelling dat Irakese asielzoekers in België sinds 10 oktober 2006 in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming. De Raad van State oordeelt dat deze stelling onvoldoende is om te concluderen dat België een beleid van categoriale bescherming heeft ingevoerd. De Raad stelt vast dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een hernieuwde toetsing van het besluit van 12 december 2006 rechtvaardigen. De vreemdeling had eerder aanvragen ingediend die waren afgewezen, en het besluit van 12 december 2006 was van gelijke strekking. De Raad concludeert dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat er ten tijde van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in de provincie Dohuk, waar hij vandaan komt. De enkele stelling dat de veiligheidssituatie in Irak slecht is, is niet voldoende onderbouwd. De Raad verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

200700254/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 06/60714 en 06/60716 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 4 januari 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 januari 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie (hierna: de minister) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2007, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling, in persoon en bijgestaan door mr. M.M.G. Crompvoets, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling heeft in zijn verweerschrift betoogd dat het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk is. Daartoe voert hij aan dat de door de minister overgelegde machtiging waarschijnlijk niet is ondertekend door de Directeur van het Proces Procesvertegenwoordiging en dat bovendien niet is gebleken dat deze bevoegd is een schriftelijke last tot het instellen van het hoger beroep te geven.
2.1.1. Het hoger-beroepschrift is ingediend door een unitmanager van het Proces Procesvertegenwoordiging. Deze is daartoe gemachtigd op grond van artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Algemene ondermandaatregeling van het hoofd Immigratie- en Naturalisatiedienst 2005 en de daarbij behorende bijlage (Staatscourant 18 juli 2005, nr. 136, p. 9). Het betoog faalt.
2.2. In de grieven 1 en 2 betoogt de minister dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie een relevante wijziging van het recht is, heeft miskend dat de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beoogt te bieden, binnen de reikwijdte van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) valt. In het kader van deze grieven wordt het volgende overwogen.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl).
Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.3. Zoals volgt uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 19 september 2008 in zaken nrs. 200705250/1 en 200706934/1, www.raadvanstate.nl, valt een vreemdeling, ten aanzien van wie na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen en die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en is deze bepaling derhalve voor hem relevant, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van laatstbedoeld besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict.
2.2.4. De vreemdeling heeft eerder, op 28 november 2001 en 8 december 2005, aanvragen ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van respectievelijk 31 juli 2002 en 14 december 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deze aanvragen afgewezen. Het besluit van 12 december 2006 is van gelijke strekking als de besluiten van 31 juli 2002 en 14 december 2005, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.2.5. De vreemdeling heeft bij de behandeling van zijn eerste asielaanvraag verklaard dat hij, van 1991 tot 2000, heeft gewoond in [woonplaats], gelegen in de provincie Dohuk, dat onder het bestuur van de Koerdische Regional Government valt, en dat hij vanaf een onbekende datum heeft verbleven bij vrienden in [woonplaats] en soms op straat woonde en dat hij op 20 oktober 2001 vanuit [woonplaats] is vertrokken naar Nederland, zodat hij afkomstig is uit Noord-Irak. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft de juistheid van deze verklaring in die procedure niet bestreden. Nu de vreemdeling terzake geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, moet thans van de juistheid van voormelde verklaring worden uitgegaan.
2.2.6. Door zijn oordeel, dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voor de vreemdeling relevant is, enkel te baseren op de overweging dat hiermee een vorm van bescherming kan worden geboden die vóór 10 oktober 2006 niet in de Nederlandse wetgeving bestond, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat deze bepaling slechts voor de vreemdeling relevant is, indien hij onder de reikwijdte ervan valt, derhalve indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 12 december 2006 sprake was van een binnenlands gewapend conflict in de provincie Dohuk, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in Irak bestaand gewapend conflict. De voorzieningenrechter heeft dit ten onrechte niet beoordeeld.
2.3. Reeds hierom is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 6 december 2006 ten grondslag gelegd dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn een voor hem relevante wijziging van het recht is. Daartoe heeft hij verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 december 2006 in zaak
nrs. 06/55749 en 06/55745. Voorts heeft hij in dit verband gesteld dat Irakese asielzoekers in België vanaf 10 oktober 2006 in aanmerking kunnen komen voor subsidiaire bescherming.
2.4.1. Voormelde uitspraak van 7 december 2006 bevat geen informatie waaruit het bestaan van een binnenlands gewapend conflict in de provincie Dohuk kan worden afgeleid. De vreemdeling heeft ook met zijn stelling, dat Irakese asielzoekers in België vanaf 10 oktober 2006 in aanmerking kunnen komen voor subsidiaire bescherming, niet aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 12 december 2006 in deze provincie een zodanig conflict heerste. Evenmin heeft hij aangetoond dat op dat moment de gevolgen van een elders in Irak bestaand gewapend conflict zich ook in de provincie Dohuk deden gevoelen. Derhalve valt de vreemdeling niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en behelst deze bepaling voor hem geen relevante wijziging van het recht.
2.5. Voorts heeft de vreemdeling zijn stelling, dat Irakese asielzoekers in België vanaf 10 oktober 2006 in aanmerking kunnen komen voor subsidiaire bescherming, ook ten grondslag gelegd aan zijn betoog dat een categoriaal beschermingsbeleid voor Irakese asielzoekers moet worden gevoerd.
2.5.1. De enkele stelling van de vreemdeling, dat Irakese asielzoekers in België vanaf 10 oktober 2006 in aanmerking kunnen komen voor subsidiaire bescherming, biedt onvoldoende grond voor de conclusie dat België een met een beleid van categoriale bescherming vergelijkbaar beleid is gaan voeren. Op voorhand is dan ook uitgesloten dat het aldus aangevoerde kan afdoen aan het eerdere besluit van 14 december 2005, zodat het niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de hiervoor onder 2.2.2. aangegeven zin.
2.6. Verder heeft de vreemdeling aan zijn aanvraag van 6 december 2006 ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in Irak slecht is.
2.6.1. De vreemdeling heeft niet nader onderbouwd dat de veiligheidssituatie in Irak is verslechterd ten opzichte van de situatie op 14 december 2005, de datum waarop zijn tweede asielaanvraag is afgewezen. Derhalve heeft hij niet aangetoond dat van zodanige verslechtering sprake is, zodat zich in zoverre geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als vorenbedoeld, voordoen.
2.7. Tevens heeft de vreemdeling aan zijn aanvraag van 6 december 2006 ten grondslag gelegd dat hij geen familie meer heeft in Irak, dat hij reeds lange tijd in Nederland verblijft, dat hem hier te lande werk is aangeboden en dat hij als een normaal persoon wil leven.
2.7.1. Deze omstandigheden houden geen verband met de in artikel 29 van de Vw 2000 vermelde gronden voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en kunnen dan ook evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de hiervoor onder 2.2.2. aangegeven zin.
2.8. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen, zich geen relevante wijziging van het recht voordoet en niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45, is voor rechterlijke toetsing van het besluit van 12 december 2006 geen plaats.
Het beroep dient reeds hierom ongegrond te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 4 januari 2007 in zaak nr. 06/60714;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008
418.
Verzonden: 19 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak