200805776/1.
Datum uitspraak: 21 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/19794 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 23 juni 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 12 februari 2007 heeft de minister van Justitie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juni 2008, verzonden op 27 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 dient voor deze vrijstelling beoordeeld te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag. Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst of bestendig verblijf betreffen, worden niet betrokken bij de beoordeling.
2.2. De staatssecretaris klaagt in de twee grieven dat de rechtbank het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 3 januari 2007 niet juist heeft geïnterpreteerd door te overwegen dat de vraag of de vreemdeling kan reizen door de BMA-arts primair negatief wordt beantwoord. Hij voert hiertoe, onder verwijzing naar het rapport "Medische advisering in het kader van vreemdelingenbeleid door BMA" van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van juni 2006 (hierna: het rapport Medische advisering), aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, met de in het advies van het BMA gebezigde formulering "kan niet reizen, tenzij" niets anders wordt bedoeld dan met het voorheen gebruikte "kan reizen, mits". De formulering "kan niet reizen, tenzij" wordt, aldus de staatssecretaris, door het BMA thans onder meer gebezigd in de gevallen, zoals dit geval, waarin direct in aansluiting op de reis een fysieke overdracht van een vreemdeling aan een medische instelling of arts noodzakelijk wordt geacht ter continuering van de medische behandeling, waarmee wordt benadrukt dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet voordat de reisvoorwaarden zijn vervuld. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris dan ook miskend dat hij zich op grond van het BMA advies in het besluit van 12 februari 2007, welk besluit is gehandhaafd in het besluit op bezwaar van 20 april 2007, terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling op dat moment niet zou kunnen reizen en dat, nu de passages uit het BMA-advies van 3 januari 2007 onderdeel uitmaken van beide besluiten, hij de in dat BMA advies gestelde voorwaarden voor uitzetting heeft aanvaard en in zijn besluitvorming heeft betrokken. Er is geen grond voor het oordeel dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht bij een uitzetting aan die voorwaarden te voldoen. Indien bij de verwijdering blijkt dat aan de voorwaarden voor uitzetting niet kan worden voldaan, zal geen gedwongen uitzetting plaatsvinden, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Volgens het BMA-advies van 3 januari 2007, voor zover thans van belang, lijdt de vreemdeling aan een ernstige nierfunctiestoornis waardoor hij afhankelijk is van hemodialyse. Uitblijven van deze behandeling zal op korte termijn leiden tot een medische noodsituatie en overlijden. Op basis van de huidige medische inzichten kan de vreemdeling gezien zijn klachten niet in staat worden geacht te reizen, tenzij voorafgaand aan de reis wordt geregeld en gegarandeerd dat een directe fysieke overdracht aan een arts (op het vliegveld) in aansluiting op de reis en vervolgens continuering van de medische behandeling in een medische instelling dan wel door een medische behandelaar ter plekke plaatsvindt.
2.2.2. Daargelaten of uit het rapport Medische advisering volgt dat de formulering "kan niet reizen, tenzij" dezelfde betekenis heeft als de voorheen gebruikte formulering "kan reizen, mits", is van belang dat het BMA in dit geval, in antwoord op de vraag of de vreemdeling op basis van de huidige medische inzichten en diens klachten kan reizen, heeft gesteld dat de vreemdeling niet kan reizen, tenzij voorafgaand aan de reis is geregeld en gegarandeerd dat een directe fysieke overdracht aan een arts (op het vliegveld) in aansluiting op de reis en vervolgens continuering van de medische behandeling in een medische instelling dan wel door een medische behandeling ter plekke plaatsvindt. Uit het advies kan dan ook niet anders worden afgeleid dan dat, zolang aan voormelde voorwaarden niet wordt voldaan, de vreemdeling door het BMA niet in staat wordt geacht te reizen.
Nu ten tijde van het besluit op bezwaar niet was geregeld en gegarandeerd dat bij de verwijdering van de vreemdeling een directe fysieke overdracht aan een arts (op het vliegveld) in aansluiting op de reis en vervolgens continuering van de medische behandeling in een medische instelling dan wel door een medische behandeling ter plekke zal plaatsvinden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet op basis van het BMA-advies op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling in staat wordt geacht te reizen. De toezegging dat, indien niet aan de door het BMA vermelde voorwaarden kan worden voldaan, de vreemdeling niet zal worden uitgezet, is onvoldoende om het standpunt van de staatssecretaris te ondersteunen. De staatssecretaris had zich ervan dienen te vergewissen dat het mogelijk is de voorwaarden te vervullen waaronder de vreemdeling bij daadwerkelijke verwijdering in staat is te reizen. Nu dit niet is gebeurd, heeft hij, gelet op artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, op basis van het BMA-advies de aanvraag niet kunnen afwijzen wegens het ontbreken van een mvv.
De grieven falen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008
434-473.
Verzonden: 21 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak