200804264/1.
Datum uitspraak: 18 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 mei 2008 in zaak nr. 07/22960 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie [appellant] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 4 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in de eerste grief is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. De vreemdeling klaagt in de tweede grief onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd zich in deze procedure over de schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) uit te spreken, omdat dat volgens de staatssecretaris in een asielprocedure thuis hoort. In de procedure tegen de ongewenstverklaring moet volledig aan artikel 3 van het EVRM getoetst worden, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 12 oktober 2007, in zaak nr. 200701023/1; www.raadvanstate.nl), kan een gestelde schending van het EVRM in de procedure tegen de ongewenstverklaring naar voren worden gebracht. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een beroep op artikel 3 van het EVRM niet in deze procedure thuis hoort en dat het op de weg van de vreemdeling ligt om, indien hij meent dat sprake is van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, een asielaanvraag in te dienen.
De grief slaagt.
2.3. De vreemdeling klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd heeft mogen achten in het licht van de criteria, neergelegd in de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (AB 2001, 341). In dit verband voert de vreemdeling aan dat hij in bezwaar en beroep heeft betoogd dat wegens de zeer zorgwekkende veiligheidssituatie in Somalië en de omstandigheid dat hij en zijn echtgenote uit Mogadishu afkomstig zijn, waarvoor een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd, een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Somalië uit te oefenen en de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris daaraan voorbij is gegaan.
2.3.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling geen schending van artikel 8 van het EVRM betekent. Daartoe heeft hij overwogen dat aan de stellingen dat terugkeer tot onaanvaardbare consequenties leidt, voorbij kan worden gegaan, nu zulks in het geheel niet is onderbouwd en dat niet is aangetoond dan wel gebleken dat het gezinsleven niet in Somalië kan worden uitgeoefend.
De rechtbank heeft dit standpunt juist geacht.
2.3.2. De grief slaagt. Volgens onderdeel B2/10.2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) bestaat een vermoeden van objectieve belemmering indien op het moment waarop de toets aan artikel 8 van het EVRM plaats vindt een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd wordt. Volgens onderdeel C24/5 van de Vc 2000 wordt ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit Somalië in de daar genoemde gevallen een beleid van categoriale bescherming gevoerd. In het bij de rechtbank bestreden besluit is daaraan zonder motivering voorbij gegaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 mei 2007 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 mei 2008 in zaak nr. 07/22960;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 4 mei 2007, kenmerk 9407-13-0124.
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008
91.
Verzonden: 18 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak