ECLI:NL:RVS:2008:BG5340

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708770/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Kern Nieuw Loosdrecht door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Kern Nieuw Loosdrecht" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het college heeft op 13 november 2007 besloten om goedkeuring te verlenen aan het door de raad van de gemeente Wijdemeren op 22 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen onder andere dat het plan niet in overeenstemming is met hun ingediende aanvragen om bouwvergunning en dat de raad niet unaniem heeft ingestemd met het voorstel van het college.

De Raad van State heeft de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft de vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die noodzakelijk zijn vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De bezwaren van de appellanten zijn niet gegrond, omdat het college en de raad zich hebben gehouden aan de geldende wet- en regelgeving.

De Raad van State heeft ook de argumenten van de appellanten over de tuinbestemming en de tennisbaan bestempeld als ongegrond. De Afdeling heeft vastgesteld dat de raad de juiste afwegingen heeft gemaakt en dat de goedkeuring van het bestemmingsplan rechtmatig is. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de raad bij het vaststellen van bestemmingsplannen en de noodzaak om rekening te houden met de belangen van omwonenden en de ruimtelijke ordening.

Uitspraak

200708770/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2 A], en Tennisclub Jachtlust, wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Wijdemeren (hierna: de raad) bij besluit van 22 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Nieuw Loosdrecht" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2007, [appellanten sub 2 A] en Tennisclub Jachtlust (hierna: [appellanten sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2007, en [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2008, beroep ingesteld. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 februari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: het college van burgemeester en wethouders) namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten sub 2] en [appellante sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2008, waar [appellant sub 1], bijgestaan door J. van den Kommer, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door ir. H. Wenting en ing. J. Geleijns, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de raad, vertegenwoordigd door H.J.W. van Emmerik, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] richt zich in beroep tegen het besluit van het college voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Garages en bergplaatsen" en "Verblijfsgebied" ter plaatse van de [locaties 1 en 2]. Volgens [appellant sub 1] had het plan in overeenstemming moeten worden gebracht met zijn ingediende aanvraag om bouwvergunning voor de verbouw van bedrijfsruimte naar opslag- en woonruimte ter plaatse. In dit verband voert hij aan dat het besluit tot vaststelling van het plan niet wordt gedragen door de voltallige raad, dat het college van burgemeester en wethouders bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat aan het bouwplan en een dienovereenkomstige wijziging van het bestemmingsplan medewerking zou worden verleend en dat de motivering voor de weigering van de bouwvergunning en daarmee de weigering de woonbestemming in het plan op te nemen niet deugt.
2.2.1. De omstandigheid dat er beweerdelijk raadsleden zijn die zich niet geheel met het plan kunnen verenigen, doet er niet aan af dat de raad heeft ingestemd met het voorstel van het college van burgemeester en wethouders en het plan heeft vastgesteld.
2.2.2. Bij brief van 28 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders [appellant sub 1] aangekondigd te zullen optreden tegen de illegale verbouwing van de verdieping boven de garageboxen/opslagruimte tot woonruimte. Blijkens deze brief is het college van burgemeester en wethouders bereid planologisch mee te werken aan het gebruik van het gebouw als woonruimte en het bestemmingsplan aan te passen als een daartoe strekkende bouwaanvraag leidt tot een onherroepelijke vrijstelling.
De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, daargelaten dat de door [appellant sub 1] ingediende bouwaanvraag niet heeft geleid tot een onherroepelijke vrijstelling, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.2.3. Blijkens het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 10 oktober 2006, waarbij de bouwvergunning als voornoemd is geweigerd, is een woning op het binnenterrein wegens het ontbreken van een voldoende brede toegangsweg voor hulpdiensten in strijd met de bouwverordening en, gelet op de aanwezigheid van een benzinepompstation in de directe nabijheid, ongewenst. In dit besluit is voorts aangegeven dat de bestaande opslag in de bestemming "Garages en bergplaatsen" zal worden opgenomen.
De raad heeft op grond van deze motivering besloten ter plaatse geen woonbestemming in het plan op te nemen.
De door [appellant sub 1] gestelde beëindiging van de exploitatie van het tankstation, doet er niet aan af dat het plan in de onmiddellijke nabijheid van de [locaties 1 en 2] een tankstation toestaat. Gelet op de in de Brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) aanbevolen afstand voor woningen ten opzichte van brandstofverkooppunten, waar in het besluit van 10 oktober 2006 naar wordt verwezen, is het standpunt van het college in navolging van de raad om ter plaatse van de [locaties 1 en 2] geen woonbestemming toe te staan wegens de daarmee samenhangende vergroting van gevoelige bestemmingen op korte afstand van een tankstation, niet onredelijk.
Het betoog faalt.
2.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.4. [appellanten sub 2] richten zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Tuinen" ter plaatse van het perceel Nieuw [locatie 3]. Zij stellen dat de tuinbestemming ten onrechte een beperking betekent van de bouwmogelijkheden tussen het op dat perceel gelegen woonhuis en de nabij gelegen schuur, waardoor de renovatie van het woonhuis wordt belemmerd. Voorts stellen zij dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu op het perceel 't Laantje 1 ingevolge de daar aansluitend aan het woonhuis opgenomen bestemming "Erven" wel ruimere bouwmogelijkheden gelden.
2.4.1. Het college betoogt tevergeefs dat de bezwaren van [appellanten sub 2] tegen de tuinbestemming in verband met een voorgenomen woninguitbreiding niet eerder in de procedure naar voren zijn gebracht en dat zij daarom in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De Afdeling stelt vast dat [appellanten sub 2] tijdig bij de raad een schriftelijke zienswijze naar voren hebben gebracht en bij het college bedenkingen hebben ingediend met betrekking tot de tuinbestemming in het betreffende plandeel. De in het beroepschrift vermelde bezwaren houden geen grond in met betrekking tot een ander plandeel, maar dienen te worden aangemerkt als nadere argumentatie van de naar voren gebrachte zienswijze en ingebrachte bedenkingen met betrekking tot dezelfde tuinbestemming.
2.4.2. De tuinbestemming op het perceel betekent een beperking van de bouwmogelijkheden naast het woonhuis aldaar. Blijkens het vaststellingsbesluit heeft de raad ervoor gekozen ter plaatse van de beeldbepalende elementen langs de Nieuw Loosdrechtsedijk de grens tussen de bestemmingen "Tuinen" en "Erven" in het verlengde van de achtergevel van de hoofdgebouwen te leggen. Dit heeft tot doel dat de bebouwing met beeldbepalend karakter het straatbeeld blijft bepalen en dat dit straatbeeld niet wordt verstoord door de aanwezige erfbebouwing. Voorts acht de raad het van belang dat het zicht op het achterliggende beeldbepalende groen in stand blijft. Dit kan alleen wanneer ter plaatse van het huidig doorzicht geen bebouwing wordt gerealiseerd.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat, wat er ook zij van de gestelde beperking in de planvoorschriften voor renovaties, een deugdelijke onderbouwing voor de tuinbestemming ontbreekt.
De genoemde erfbestemming bij het woonhuis op het perceel 't Laantje 1 verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat dit woonhuis niet is gelegen aan de beeldbepalende Nieuw Loosdrechtsedijk. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college heeft miskend dat in zoverre het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Het betoog faalt.
2.5. [appellanten sub 2] richten zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Erven" ter plaatse van de tennisbaan op het perceel [locatie 3]. Zij voeren aan dat aan het perceel ten onrechte geen bestemming als tennisbaan is toegekend. Zij stellen dat, nu de tennisbaan door Tennisclub Jachtlust professioneel wordt onderhouden, beheerd en gebruikt en de baan voldoet aan de specificaties van de Koninklijke Nederlandse Lawntennisbond (hierna: KNLTB), in het plan expliciet had moeten zijn aangegeven dat de gronden waarop de tennisbaan is gelegen, zijn bestemd voor een tennisbaan. Een specifieke en duidelijke bestemming als tennisbaan achten [appellanten sub 2] van belang wegens het daarmee samenhangend planologisch en milieurechtelijk regime en in verband met de mogelijkheden tot het realiseren van faciliteiten.
2.5.1. De tennisbaan is gelegen op privéterrein, behorend bij een woning. De baan wordt blijkens de bij de raad ingediende zienswijzen voornamelijk bespeeld door een vriendenclub van 21 leden uit 9 gezinnen, aangeduid als Tennisclub Jachtlust, hetgeen door de raad is aangemerkt als privégebruik en niet als gebruik door een sportvereniging. Een dergelijk privégebruik is op grond van de erfbestemming toegestaan.
Gelet hierop heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een op de tennisbaan toegesneden bestemming geen aanleiding bestaat. Dat, naar in de bedenkingen is gesteld, de baan professioneel wordt onderhouden, er regelmatig wedstrijden plaatsvinden, er professioneel les wordt gegeven en de baan wordt verhuurd, is onvoldoende voor een ander oordeel, reeds omdat, zoals de raad onweersproken heeft gesteld, van het door de KNLTB minimaal vereiste ledental geen sprake is.
Nu het privégebruik van de tennisbaan in het plan is toegestaan kunnen [appellanten sub 2] ook niet worden gevolgd in hun betoog dat het gebruik van de baan in het plan ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht.
Het betoog faalt.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
2.7. [appellante sub 3] betoogt dat het college ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemmingen "(2)ch" en "(3.1)ch" ter plaatse van haar bedrijfspercelen aan de [locaties 4 en 5]. Zij stelt zich op het standpunt dat het bedrijf valt onder de milieucategorie 4.2 als bedoeld in de planvoorschriften en als zodanig is toegestaan, maar dat opvolgende bedrijven blijkens die voorschriften slechts zijn toegestaan in de categorie 2 en 3.1, hetgeen leidt tot een waardevermindering van het perceel.
2.7.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a2, van de planvoorschriften zijn de gronden ter plaatse van de bestemmingsaanduiding B(2) bestemd voor bedrijven, voor zover deze voorkomen in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede, ter plaatse van de bestemmingsaanduiding B(2)ch, een bedrijf ter vervaardiging van aroma's, geur- en smaakstoffen en farmaceutische grondstoffen en producten, voor zover dit bedrijf voorkomt in ten hoogste categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a3, van de planvoorschriften zijn de gronden ter plaatse van de bestemmingsaanduiding B(3.1) bestemd voor bedrijven, voor zover deze voorkomen in categorie 1, 2 en 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede, ter plaatse van de bestemmingsaanduiding B(3.1)ch, een bedrijf ter vervaardiging van aroma's, geur- en smaakstoffen en farmaceutische grondstoffen en producten, voor zover dit bedrijf voorkomt in ten hoogste categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
2.7.2. Gelet op de aanwezigheid van gevoelige woonbestemmingen in de directe omgeving van het bedrijventerrein heeft de raad bij de vaststelling van het plan een milieuzonering toegepast. In de Staat van Bedrijfsactiviteiten behorend bij de planvoorschriften is in dit verband een categorie-indeling opgesteld en in het plan is bepaald op welke locatie welke categorieën zijn toegestaan. Hierbij heeft de raad zich blijkens de toelichting op het plan primair gebaseerd op de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering". De toegepaste milieuzonering betekent voor [appellante sub 3] dat op haar bedrijfspercelen in het algemeen geen hogere milieucategorie is toegestaan dan respectievelijk de categorieën 2 en 3.1. Voor het bestaande bedrijf van [appellante sub 3], dat valt in categorie 4.2, is echter in het plan een uitzondering vastgelegd in die zin dat naast de bedrijven in categorie 2 en 3.1 de gronden ter plaatse mede zijn bestemd voor gebouwen ten behoeve van een bedrijf ter vervaardiging van aroma's, geur- en smaakstoffen en farmaceutische grondstoffen en producten, voor zover dit bedrijf voorkomt in ten hoogste categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
2.7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2004 in zaak nr.
200304359/1) is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de leefkwaliteit in het algemeen redelijk. In het onderhavige geval heeft het college in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het garanderen van een goed leefklimaat van omwonenden dan aan een mogelijke waardevermindering van het perceel door een verlaging van de milieucategorie. Dat, naar [appellante sub 3] ter zitting heeft gesteld, haar bedrijven ter plaatse eerder gevestigd waren dan de daaromheen liggende woningen en andere gevoelige objecten, betekent niet dat in het plan geen milieuzonering had mogen worden toegepast. De nadelige effecten voor het bestaande bedrijf van [appellante sub 3] blijven bovendien beperkt, omdat dit bedrijfstype met een subbestemming op maat is bestemd, waardoor ook opvolgende gelijksoortige bedrijven zijn toegestaan. Het college heeft dan ook in redelijkheid met de ter plaatse van de bedrijfspercelen door de raad voorziene milieuzonering kunnen instemmen.
Het betoog faalt.
2.8. [appellante sub 3] stelt voorts dat op haar bedrijfspercelen, anders dan in het vorige plan, ten onrechte geen bedrijfswoningen zijn toegestaan. [appellante sub 3] betoogt dat de mogelijkheid tot het realiseren van een of meer bedrijfswoningen voor haar en een potentiële koper van het perceel Industrieweg 3 dient te blijven bestaan. In dit verband voert zij aan dat toezicht op de bedrijfsvoering noodzakelijk is, dat bewaking van belang is in verband met vandalisme en dat in verband met toegankelijkheid van het bedrijf iemand in de onmiddellijke nabijheid dient te wonen.
2.8.1. De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan op het standpunt gesteld dat nieuwe bedrijfswoningen in het plan zijn uitgesloten omdat dit beperkingen oplegt aan de toelaatbaarheid en de bedrijfsvoering van bedrijven in de directe omgeving.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan waren bedrijfswoningen op de bedrijfspercelen van [appellante sub 3] toegestaan. Deze mogelijkheid is echter nooit daadwerkelijk door [appellante sub 3] benut. De nabij de bedrijfspercelen van [appellante sub 3] gelegen dienstwoningen aan de Industrieweg 24-32 waren tot een aantal jaren geleden als bedrijfswoning verbonden aan de bedrijven op het terrein en zijn in het plan als zodanig bestemd.
2.8.2. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de beperking van het aantal bedrijfswoningen op het bedrijventerrein ten opzichte van het vorige plan dan aan het belang van [appellante sub 3] bij de mogelijkheid van een bedrijfswoning op haar percelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat een van de bestaande en door [appellante sub 3] gebruikte bedrijfswoningen, die als zodanig in het plan is bestemd, anders dan [appellante sub 3] veronderstelt, na de pensionering van de huidige inwonende assistent-bedrijfsleider, gelet op de bestemming als zodanig, niet als burgerwoning gebruikt kan worden, maar nog steeds als bedrijfswoning dienst kan doen voor het bedrijf of opvolgende bedrijven.
Het betoog faalt.
2.9. [appellante sub 3] richt zich in beroep voorts tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Water" ter plaatse van de watergangen ten noorden en ten zuiden van haar bedrijfspercelen. In dit verband betoogt [appellante sub 3] dat de watergangen, die in het vorige bestemmingsplan niet waren opgenomen, geen waterhuishoudkundige functie vervullen en daarom voor [appellante sub 3] ten onrechte onderhoudsverplichtingen in het leven roepen, welke ten koste gaan van de gebruiksmogelijkheden van haar bedrijfspercelen. [appellante sub 3] wenst een aantal watergangen op termijn te laten dempen en te bestraten en een van de watergangen om te vormen tot een vijver, waarin naast het hemelwater ook koelwater van het bedrijf kan worden geloosd.
2.9.1. Blijkens de plantoelichting heeft het plan in hoofdzaak ten doel om aanwezige functies en kwaliteiten te behouden. Zoals blijkt uit het vaststellingsbesluit is door de waterbeheerder aangegeven dat bestaand water als zodanig bestemd dient te worden. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad daarom de bestemming "Water" opgenomen ter plaatse van de bestaande watergangen grenzend aan de bedrijfspercelen van [appellante sub 3].
2.9.2. Anders dan [appellante sub 3] stelt, heeft het college in navolging van de raad en in overeenstemming met de zienswijze van de waterbeheerder de bestaande watergangen nog steeds van belang kunnen achten voor afwatering op het bedrijventerrein en voor eventuele wateropvang en/of
-afvoer voor de kern Nieuw Loosdrecht.
Dat een of meer watergangen, naar [appellante sub 3] met verwijzing naar onderzoeken van Lichtveld Buis & Partners van 10 april 2007 en 25 april 2008 stelt, niet afwaterend aflopen, gedurende het grootste gedeelte van het jaar droog liggen of niet zijn verbonden met een primaire watergang, betekent niet dat zij binnen de planperiode in het geheel geen waterhuishoudkundige functie meer zullen vervullen. Dat [appellante sub 3] heeft gewezen op alternatieven en procedeert tegen (bestuursdwang)besluiten van de waterbeheerder in verband met het onderhoud van de watergangen, doet aan het belang van de waterbeheerder om de bestaande watergangen te behouden niet af. Het college heeft dit belang in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellante sub 3] bij een ander gebruik van de betreffende gronden.
Het betoog faalt.
2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
429-583.