200802869/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 april 2008 in zaak nr. 06/1678 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2008, waar [een der appellanten] bijgestaan door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Maastricht, en H.A.W. Manders, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen, zijn verschenen.
2.1. Appellanten zijn eigenaar van het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 december 1992 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geleen, met vrijstelling van de bouwverordening voor een overschrijding van een rooilijn, bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van het bestaande gemeentehuis op het perceel Markt 1. Appellanten hebben tegen dit besluit tevergeefs rechtsmiddelen ingesteld, waarna dit onherroepelijk is geworden.
Appellanten hebben het college verzocht om compensatie van het onevenredige nadeel, in de vorm van waardevermindering en huurderving, dat zij stellen te lijden als gevolg van de verbouwing en uitbreiding van het stadhuis.
Het college heeft het verzoek afgewezen omdat de gestelde schade niet onevenredig is, noch buiten het normale maatschappelijke risico valt. Volgens het college hadden appellanten er bij de bouw van hun pand rekening mee moeten houden dat een ontwikkeling zoals de verbouwing en uitbreiding van het stadhuis zich zou kunnen voordoen aangezien een bestemmingsplan ontbrak.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte het college in zijn standpunt is gevolgd dat zij bij het bouwen van hun pand het risico hebben aanvaard dat een ontwikkeling zoals de verbouwing en uitbreiding van het stadhuis zich zou kunnen voordoen aangezien een bestemmingsplan ontbrak. Zij voeren aan dat indien er wel een bestemmingsplan zou zijn geweest, de verbouwing en uitbreiding voor zover noodzakelijk met vrijstelling en wijziging van dat bestemmingsplan zouden zijn gerealiseerd.
2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat ten tijde van de bouw van het pand van appellanten ter plaatse geen bestemmingsplan gold en dat appellanten daarmee het risico hebben aanvaard dat zich in de nabijheid van hun pand aan de Markt ontwikkelingen zouden kunnen voordoen, zoals de verbouwing en uitbreiding van het stadhuis, die de waarde van hun pand zouden kunnen beïnvloeden.
Dat die voor appellanten ongunstige ontwikkelingen zich pas geruime tijd na de bouw van hun pand hebben voorgedaan, doet daar niet aan af.
Dat, als er wel een bestemmingsplan zou zijn geweest, de verbouwing en uitbreiding van het gemeentehuis voor zover noodzakelijk met vrijstelling en wijziging van dat bestemmingsplan zouden zijn gerealiseerd, leidt evenmin tot een ander oordeel alleen al omdat die situatie zich niet voordeed.
2.3. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat van de zijde van de gemeente schadevergoeding is toegezegd en dat dit aanleiding is geweest voor de Afdeling om het hoger beroep van appellanten tegen de bouwvergunning ongegrond te verklaren.
2.3.1. Dit betoog faalt evenzeer. In de bedoelde uitspraak van de Afdeling van 19 februari 1996 is overwogen dat voldoende rekening is gehouden met de financiële belangen van appellanten, mede gelet op de bereidheid van het college om - op voorwaarde dat er sprake is van daadwerkelijke aantoonbare schade, die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van appellanten behoort te blijven - door toepassing van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dan wel door analoge toepassing van deze bepaling, aan dit bezwaar tegemoet te komen. Deze bereidheid is echter geen concrete toezegging om de schade te vergoeden. Zij was immers voorwaardelijk en de voorwaarde is, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, niet vervuld.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008