ECLI:NL:RVS:2008:BG5318

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802109/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • O. de Savornin Lohman
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • M.A.E. Planken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding verzoek Betuweroute door minister van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 14 februari 2008 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de minister van Verkeer en Waterstaat. Het verzoek was ingediend in verband met het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute van 26 november 1996 en het Tracébesluit Betuweroute 1998-2 van 10 mei 1999. De minister had op 18 mei 2006 het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

De rechtbank oordeelde dat de minister op goede gronden had geweigerd schadevergoeding toe te kennen voor de waardevermindering van de percelen van [appellant] als gevolg van de aanleg van de Betuweroute en het bijbehorende Container Uitwissel Punt (CUP). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 oktober 2008 behandeld. De minister had in zijn besluit van 17 april 2007 de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd, waarbij hij verwees naar het advies van de bezwaarcommissie.

De Afdeling oordeelt dat [appellant] in zijn bezwaarschrift geen bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van de schadevergoeding voor de aanleg van de Betuweroute, maar enkel tegen de schadevergoeding voor het CUP. De rechtbank had dit aspect van de zaak niet goed beoordeeld. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar verbetert de gronden waarop deze rust. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200802109/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 februari 2008 in zaak nr. 07/898 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) een verzoek om schadevergoeding van [appellant] in verband met het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute van 26 november 1996, onderdeel B4, deeltracé Echteld-Elst (hierna: Tracébesluit I) en het Tracébesluit Betuweroute 1998-2 van 10 mei 1999 (hierna: Tracébesluit II) afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2008, verzonden op 21 februari 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Volgens artikel 2 van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, nr. 189; hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, kent de minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute, alsmede hieruit voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen, een vergoeding naar billijkheid toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. [appellant] stelt schade te hebben geleden in de vorm van - voor zover thans van belang - waardevermindering van zijn percelen [locatie 1] (woonboerderij met oprit, erf, tuin en boomgaard) en [locatie 2] (woonboerderij en kookhuis). De waardevermindering is volgens hem het gevolg van geluidhinder wegens de aanleg van de Betuweroute alsmede de aanleg van een rangeerterrein, het zogenoemde Container Uitwissel Punt (hierna: CUP).
2.3. De minister heeft bij besluit van 18 mei 2006 het verzoek afgewezen voor zover dit ziet op vergoeding van schade wegens waardedaling van de percelen van [appellant] ten gevolge van de aanleg van de Betuweroute. De minister heeft, in afwijking van het door de schadecommissie Betuweroute uitgebrachte advies, eveneens het verzoek afgewezen voor zover dit ziet op vergoeding van schade veroorzaakt door geluidhinder ten gevolge van de aanleg van het CUP.
In de beslissing op bezwaar van 17 april 2007 heeft de minister de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. Voor de gronden van die beslissing heeft hij verwezen naar het advies van de bezwaarcommissie van 27 maart 2007. In dit advies is gesteld dat de bezwaren van [appellant] alleen zijn gericht tegen de weigering een vergoeding toe te kennen voor door het CUP veroorzaakte schade en niet zien op de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade veroorzaakt door de aanleg van de Betuweroute. In dit advies is voorts gesteld dat [appellant] ten gevolge van het Tracébesluit II, dat voorziet in de aanleg van het CUP, niet in een planologisch nadeliger situatie terecht is gekomen. Door AEA Technology Rail B.V. verricht aanvullend onderzoek naar maximale geluidniveaus ondersteunt deze conclusie, aldus de minister.
2.4. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam is gebleken dat [appellant] ook bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek, voor zover dit ziet op vergoeding van schade veroorzaakt door de aanleg van de Betuweroute. De minister heeft volgens de rechtbank echter op goede gronden hiervoor geen schadevergoeding toegekend. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de minister eveneens op goede gronden heeft geweigerd schadevergoeding toe te kennen wegens de aanleg van het CUP.
2.5. De Afdeling oordeelt ambtshalve dat [appellant] in zijn tegen het besluit van 18 mei 2006 ingediende bezwaarschrift geen bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van vergoeding van schade als gevolg van de aanleg van de Betuweroute. De bezwaren van [appellant] waren slechts gericht tegen de weigering de schade wegens toegenomen geluidbelasting ten gevolge van het CUP te vergoeden. In zijn bezwaarschrift betoogt hij dat de schadecommissie Betuweroute heeft vastgesteld dat de geluidbelasting van de Betuweroute ter plaatse niet zodanig is dat de door hem gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt, maar de commissie Betuweroute wel heeft vastgesteld dat de schade wegens geluidhinder ten gevolge van de aanleg van het CUP wel zodanig is dat deze voor vergoeding in aanmerking behoort te komen. Vervolgens geeft hij aan waarom de minister deze conclusie behoort over te nemen. Anders dan de rechtbank in 4.11 heeft aangenomen heeft [appellant] de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 oktober 2005 in zijn bezwaarschrift slechts vermeld bij de bestrijding van het beroep dat de minister op die uitspraak had gedaan in het kader van de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding voor de geluidbelasting van het CUP, er er geen argument aan ontleend ten betoge dat hem ook ten aanzien van de geluidbelasting van de Betuweroute schadevergoeding toekomt. De minister heeft bij de heroverweging, die plaats dient te vinden op de grondslag van het bezwaar, het verzoek om vergoeding van schade wegens waardedaling van de percelen ten gevolge van de aanleg van de Betuweroute derhalve terecht niet opnieuw beoordeeld. De rechtbank had een beroep van [appellant] voor zover gericht tegen dit onderdeel reeds hierom ongegrond moeten verklaren.
2.6. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen zojuist in 2.5. is overwogen, beperkt tot hetgeen [appellant] heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij ten gevolge van de aanleg van het CUP niet in een nadeliger positie is geraakt. [appellant] betoogt dat de rechtbank haar oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op het onderzoek van AEA Technology Rail B.V. van 16 mei 2006. Nu deze organisatie door de minister is aangezocht en betaald, kan dit onderzoek niet als onpartijdig worden aangemerkt en had de rechtbank daaraan voorbij moeten gaan, aldus [appellant].
2.6.1. Dit betoog faalt. Het enkele feit dat de minister AEA Technology Rail B.V. heeft aangezocht en betaald om onderzoek te verrichten naar geluidhinder, is onvoldoende voor het oordeel dat dit onderzoek niet als onpartijdig kan worden aangemerkt. [appellant] heeft ook overigens geen omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die de rechtbank tot het oordeel noopten dat de minister het onderzoek niet mede aan de besluitvorming ten aanzien van het verzoek ten grondslag heeft mogen leggen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
299.