200807635/2.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf,
verweerder.
Bij besluit van 1 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (hierna: het college) ambtshalve een voorschrift gewijzigd en aangevuld dat is verbonden aan de bij besluit van 26 juni 2006 aan [vergunninghoudster] en [verzoekster] verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor het veranderen en in werking hebben na die verandering van een inrichting voor de productie van glasconserven en aardappelchips, alsmede de opslag van producten, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2008, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 november 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [directeur] en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen en J.C. Koerts, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het besluit van 1 september 2008 heeft het college het tweede en zesde lid van voorschrift IV van de bij besluit van 26 juni 2006 verleende revisievergunning gewijzigd en dit voorschrift aangevuld met een zevende tot en met twaalfde lid. Voorschrift IV heeft betrekking op geurhinder.
2.3. [verzoekster] kan zich niet verenigen met de actualisatie van de vergunning. Zij stelt daartoe dat in 2006 in overleg met een ambtenaar van de gemeente een hydrofoobfilter en condensatiebuizen zijn geplaatst, hetgeen een investering van bijna 800.000 euro heeft gevergd. In september 2008 heeft zij alsnog een vetvangend filter geplaatst, waardoor de eerdere investering teniet is gedaan. [verzoekster] vindt het onredelijk dat haar door de actualisatie van de vergunning nog meer investeringen voor nageschakelde technieken en geuronderzoeken boven het hoofd hangen. Zij wijst er in dit verband op dat klachten over geurhinder met name afkomstig zijn van twee buren die reeds bij waarneming van zeer weinig geur een klacht indienen.
2.3.1. Het college stelt zich in het besluit van 1 september 2008 op het standpunt dat de getroffen maatregelen om de geurhinder door het frituren van chips te beperken, te weten het hydrofoobfilter en de condensatiebuizen, niet toereikend zijn, gezien het klachtenpatroon en de door het college geconstateerde bovenmatige geurhinder. Het college stelt dat de geurhinder naar verwachting tot een acceptabel niveau gereduceerd zal zijn, wanneer de bij het besluit van 26 juni 2006 voorgeschreven vetvangfilter, alsmede een nageschakelde techniek zoals een biofilter of plasmafilter worden toegepast.
2.3.2. Bij het besluit van 1 september 2008 is bepaald dat het tweede lid van voorschrift IV wordt vervangen door de volgende tekst:
"Indien het bevoegde gezag, bijvoorbeeld op basis van klachten, hinderenquête en/of eigen bevindingen tot de conclusie komt dat de inrichting een onacceptabele hoeveelheid geurhinder veroorzaakt, dient het bedrijf met toepassing van de best bestaande technieken (BBT) zodanige maatregelen te treffen dat wordt voldaan aan het gestelde in voorschrift IV lid 1."
2.3.3. Ten aanzien van dit gewijzigde tweede lid van voorschrift IV overweegt de voorzitter allereerst dat het college met "best bestaande technieken" kennelijk heeft bedoeld beste beschikbare technieken, als bedoeld in artikel 8:11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Nu de wijziging in dit lid waarbij het ALARA-principe is vervangen door beste beschikbare technieken samenhangt met de gewijzigde tekst van artikel 8:11, derde lid, van de Wet milieubeheer en de andere wijzing, te weten de toevoeging "eigen bevindingen", weinig ingrijpend van karakter is, ziet de voorzitter geen aanleiding in zoverre een voorlopige voorziening te treffen.
2.3.4. Ter zitting heeft [verzoekster] aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de aanpassing van het zesde lid van voorschrift IV, zodat de voorzitter in zoverre evenmin aanleiding ziet een voorlopige voorziening te treffen.
2.3.5. Bij het besluit van 1 september 2008 is bepaald dat na het zesde lid van voorschrift IV onder meer de volgende leden worden toegevoegd:
"7. Binnen twee maanden na het van kracht worden van dit besluit dient vergunninghoudster een door het bevoegde gezag goedgekeurd plan van aanpak te overleggen waarin wordt aangegeven op welke wijze de in voorschrift IV lid 2 voorgeschreven nageschakelde (BBT) techniek wordt toegepast ten einde geuroverlast te voorkomen."
"8. Binnen vier maanden na het kracht worden van dit besluit dient vergunninghoudster het in het vorige voorschrift vermelde plan van aanpak uitgevoerd te hebben."
2.3.6. Ter zitting is gebleken dat [verzoekster] inmiddels op eigen initiatief onderzoek heeft laten doen naar geurbeperkende maatregelen en dat zij als gevolg van dat onderzoek inmiddels naast het vetvangend filter, dat reeds in het derde lid van voorschrift IV van de vergunning van 26 juni 2006 was voorgeschreven, een andere nageschakelde techniek heeft geïnstalleerd die geurhinder als gevolg van het frituren moet beperken. De voorzitter overweegt dat het, gelet op deze omstandigheden, niet zodanig bezwarend voor [verzoekster] is een plan van aanpak als bedoeld in het zevende lid van voorschrift IV over te leggen dat het treffen van een voorlopige voorziening die die verplichting opheft, aangewezen is.
Gelet op de tijd die nog nodig zal zijn voor overleg tussen [verzoekster] en het college, acht de voorzitter het wel aangewezen dat [verzoekster] meer tijd wordt gegund om een dergelijk plan in te dienen. Daarom zal de voorzitter, zoals [verzoekster] ook heeft verzocht, bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat de termijn van twee maanden in het zevende lid wordt vervangen door een termijn van drie maanden. Nu nog onduidelijk is welke maatregelen uiteindelijk in het plan van aanpak zullen zijn opgenomen en ingevolge het achtste lid zullen moeten worden uitgevoerd, ziet de voorzitter, gelet op de betrokken belangen, aanleiding bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de termijn van vier maanden in het achtste lid wordt vervangen door een termijn van zes maanden. De voorzitter neemt bij het vorenstaande in aanmerking dat het college ter zitting heeft medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen een dergelijke verlenging van de in het zevende en achtste lid bedoelde termijnen.
Ter zitting is gebleken dat in de in het achtste lid opgenomen verwijzing naar het tweede lid ten onrechte het woord "nageschakelde" is opgenomen. De voorzitter ziet aanleiding ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
2.3.7. Met betrekking tot het bij besluit van 1 september 2008 aan voorschrift IV toegevoegde negende lid, dat de verplichting inhoudt op verzoek van het college een geuronderzoek te verrichten indien geurhinder als gevolg van de activiteiten in de inrichting blijft bestaan, overweegt de voorzitter dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een dergelijke aanvulling van voorschrift IV, naast het toegevoegde zevende en achtste lid, nodig is. De voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat het college desgevraagd ter zitting heeft toegegeven dat de kans dat na het uitvoeren van het plan van aanpak nog onaanvaardbare geurhinder zal optreden, zeer klein is. Het besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. De voorzitter ziet in zoverre aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Vanwege de samenhang met het negende lid, ziet de voorzitter aanleiding deze voorlopige voorziening tevens betrekking te laten hebben op het tiende, elfde en twaalfde lid.
2.4. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorzieningen te treffen en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening voor het overige af te wijzen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf van 1 september 2008, kenmerk 2008-016079/u/LE, voor zover het het aan voorschrift IV toegevoegde negende, tiende, elfde en twaalfde lid betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat in het aan voorschrift IV toegevoegde zevende lid de zinsnede "Binnen twee maanden" wordt vervangen door "Binnen drie maanden" en de zinsnede "het in voorschrift IV lid 2 voorgeschreven nageschakelde (BBT) techniek wordt" wordt vervangen door "de in het tweede lid bedoelde maatregelen worden";
III. treft de voorlopige voorziening dat in het aan voorschrift IV toegevoegde achtste lid de zinsnede "Binnen vier maanden" wordt vervangen door "Binnen zes maanden";
IV. wijst het verzoek voor het overige af;
V. gelast dat de gemeente Weststellingwerf aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008