ECLI:NL:RVS:2008:BG5101

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801557/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • T.M.A. Claessens
  • P.B.M.J. van der Beek Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling van aanvraag verblijfsvergunning regulier en de noodzaak van in persoon verschijnen

In deze zaak gaat het om de buitenbehandelingstelling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had op 9 oktober 2006 een aanvraag ingediend, maar op 1 november 2006 niet in persoon de benodigde documenten overgelegd, ondanks een verzoek daartoe. De staatssecretaris stelde dat de aanvraag onvolledig was omdat de vreemdeling niet in persoon was verschenen om de noodzakelijke gegevens te overleggen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris de aanvraag niet buiten behandeling had mogen stellen, omdat de wet niet vereist dat de vreemdeling in persoon moet verschijnen om de aanvraag te completeren. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet kon volhouden dat de aanvraag onvolledig was enkel omdat de vreemdeling niet in persoon was verschenen. De Raad volgde de eerdere uitspraak waarin werd gesteld dat een aanvraag zowel in persoon als niet in persoon kan worden ingediend. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, omdat de vreemdeling niet de vereiste documenten had overgelegd, wat leidde tot de conclusie dat de aanvraag onvolledig was. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om de juiste documenten te overleggen bij hun aanvraag voor een verblijfsvergunning, ongeacht de wijze van indiening.

Uitspraak

200801557/1.
Datum uitspraak: 10 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/33640 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 februari 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) medegedeeld dat zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 februari 2008, verzonden op 8 februari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste en tweede grief, in onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat hij de aanvraag van de vreemdeling niet op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling had mogen stellen, nu hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een onvolledige aanvraag heeft ingediend als bedoeld in die bepaling.
Daartoe betoogt de staatssecretaris primair dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag onvolledig is, nu de vreemdeling heeft nagelaten de voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens en bescheiden in persoon over te leggen. Het in persoon overleggen van de noodzakelijke gegevens en bescheiden is volgens de staatssecretaris een hoofdregel, die besloten ligt in het karakter van de gevraagde vergunning. De beoordeling, of aan de materiële voorwaarden voor verlening van de aangevraagde verblijfsvergunning is voldaan, is immers afhankelijk van de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland, alsmede de vaststelling van zijn identiteit door middel van het door de vreemdeling in persoon over te leggen document voor grensoverschrijding.
Subsidiair betoogt de staatssecretaris dat, nu vaststaat dat de vreemdeling bij zijn aanvraag ook schriftelijk geen gegevens en bescheiden ter vaststelling van zijn identiteit heeft overgelegd, de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag ook om die reden onvolledig is. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank in dit verband ten onrechte er vanuit gegaan dat ingeval van indiening van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "buiten zijn schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken", niet op voorhand duidelijk is welke gegevens de vreemdeling hiertoe bij zijn aanvraag moet overleggen. Uit artikel 3.102, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) blijkt immers welke gegevens en bescheiden de vreemdeling dient over te leggen, indien hij niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding dat op grond van het eerste lid van die bepaling bij de aanvraag moet worden ingediend. Dat op het aanvraagformulier onder het doel "buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken" is vermeld dat de vreemdeling geen aanvullende bewijsstukken hoeft over te leggen, doet hieraan niet af, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag en omtrent de gegevens die de vreemdeling in persoon moet verstrekken.
Ingevolge artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000 legt de vreemdeling bij de in persoon ingediende aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, of tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000, in ieder geval een geldig document voor grensoverschrijding over, alsmede, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening, wijziging of verlenging.
Ingevolge het tweede lid legt de vreemdeling bij de niet in persoon ingediende aanvraag afschriften over van de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden en legt hij op verzoek van de staatssecretaris de originelen over.
Ingevolge het derde lid legt de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, in afwijking van het eerste en tweede lid, voor zover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden over waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. In dat geval legt hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit over.
2.1.2. De vreemdeling heeft op 9 oktober 2006 met gebruikmaking van het daartoe bestemde formulier een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend.
Bij brief van 12 oktober 2006 heeft de minister de vreemdeling medegedeeld dat de aanvraag onvolledig is en hem verzocht deze aan te vullen door op 1 november 2006 in persoon te verschijnen en de voor de beoordeling van de aanvraag benodigde, maar vooralsnog ontbrekende, documenten over te leggen. In de brief is tevens vermeld dat, ingeval de vreemdeling geen gevolg geeft aan dit verzoek, een besluit zal worden genomen op grond van de op dat moment ter beschikking staande gegevens, hetgeen kan leiden tot het, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb, niet in behandeling nemen van de aanvraag.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling op 1 november 2006 niet in persoon is verschenen en zijn aanvraag niet heeft aangevuld met de documenten vermeld in de brief van 12 oktober 2006, noch daaraan voorafgaand heeft doorgegeven dat en waarom hij daartoe was verhinderd.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 juni 2008 in zaak nr. 200708670/1; www.raadvanstate.nl), is uit de bewoordingen van artikel 3.102 van het Vb 2000 af te leiden dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier zowel in persoon als niet in persoon kan worden ingediend. Hoewel een verblijfsvergunning persoonsgebonden is, biedt de tekst van artikel 3.102 van het Vb 2000 voorts geen aanknopingspunt voor de uitleg van die bepaling dat aan het verstrekken van gegevens en bescheiden, noodzakelijk voor het beslissen op een ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning regulier, de verschijning in persoon van de desbetreffende vreemdeling noodzakelijkerwijs verbonden is.
Gelet hierop wordt de staatssecretaris niet gevolgd in zijn betoog dat, nu de vreemdeling de voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens en bescheiden niet in persoon heeft overgelegd, de aanvraag om die reden onvolledig is, als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb.
De grieven falen in zoverre.
2.1.4. Uit artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000 volgt evenwel dat bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, naast de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening, in ieder geval een geldig document voor grensoverschrijding dient te worden overgelegd, dan wel de gegevens en bescheiden als bedoeld in het derde lid van die bepaling, indien de vreemdeling niet over zodanig document beschikt. Nu de vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding, dan wel gegevens en bescheiden, als bedoeld in artikel 3.102, derde lid, van het Vb 2000, bij zijn aanvraag heeft overgelegd, wordt de staatssecretaris gevolgd in zijn betoog dat de vreemdeling in zoverre een onvolledige aanvraag heeft ingediend. Er bestaat geen grond om aan te nemen dat het voor de vreemdeling niet duidelijk is geweest dat hij deze gegevens bij zijn aanvraag diende over te leggen, omdat in het door hem gebruikte formulier voor het indienen van de aanvraag in de toelichting bij het door de vreemdeling aangekruiste doel van het verblijf in Nederland "u kunt buiten uw schuld niet uit Nederland vertrekken, omdat u staatloos bent of om andere redenen", het volgende is vermeld: "U hoeft geen aanvullende bewijsstukken te overleggen. Als de IND nog vragen heeft, krijgt u na het indienen van dit formulier een aparte brief toegezonden." Uit de bewoordingen van artikel 3.102, eerste en derde lid, van het Vb 2000 volgt immers ondubbelzinnig dat een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel evenbedoelde gegevens en bescheiden niet kunnen worden aangemerkt als aanvullende bewijsstukken, als bedoeld in de toelichting op het formulier. De vreemdeling was dan ook reeds ten tijde van de indiending van de aanvraag in verzuim.
Omdat de vreemdeling zijn aanvraag, nadat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld, niet heeft gecompleteerd, wordt voorts overwogen dat de minister de aanvraag van de vreemdeling op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling heeft mogen stellen.
De grieven slagen in zoverre.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het in 2.1.4. overwogene, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 augustus 2007 alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 februari 2008 in zaak nr. 07/33640;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2008
434-555.
Verzonden: 10 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak