ECLI:NL:RVS:2008:BG5095

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803054/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning asiel en toetsing aan artikel 15 richtlijn 2004/83/EG

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie had op 27 juni 2007 besloten de verblijfsvergunning in te trekken, omdat het relaas van de vreemdeling volgens hem positieve overtuigingskracht mist. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris geen nieuw voornemen hoefde uit te brengen, ondanks het feit dat er nieuwe feiten waren die van belang konden zijn voor de beslissing. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris in zijn besluit niet had getoetst aan artikel 15 van de richtlijn 2004/83/EG, wat een motiveringsgebrek opleverde. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden geheel in stand gelaten, wat betekent dat de vreemdeling geen recht op bescherming kon ontlenen aan de richtlijn, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er een binnenlands gewapend conflict in Burundi was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

200803054/1.
Datum uitspraak: 10 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/29723 van de rechtbank 's Gravenhage van 15 april 2008 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) de aan [appellante] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn stelling, dat de staatssecretaris ingevolge artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) een nieuw voornemen moest uitbrengen, faalt.
Aldus is de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de staatssecretaris in het besluit van 27 juni 2007 aan zijn standpunt, dat het relaas positieve overtuigingskracht mist, ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling tijdens het gehoor van 4 juni 2007 tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd ten opzichte van de verklaringen van haar echtgenoot en dat deze tegenstrijdigheid niet was opgenomen in het voornemen van 23 november 2006. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, die tegenstrijdigheid niet doorslaggevend was voor het standpunt van de staatssecretaris, laat onverlet dat een nieuw voornemen moest worden uitgebracht, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 3.119 van het Vb 2000 wordt, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:
a. bekend worden, of
b. reeds bekend waren, maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen,
die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
2.1.2. Volgens onderdeel C15/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan het, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden, of indien reeds bekende feiten en omstandigheden anders worden beoordeeld of gewogen, voorkomen dat het voornemen tot afwijzen blijft bestaan, maar dat, gemeten naar de nieuwe stand van zaken, niet alle dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen. In dat geval wordt een nieuwe voornemenprocedure gestart.
2.1.3. In het voornemen van 23 november 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat het niet geloofwaardig is dat de vreemdeling eerst in 2005 persoonlijke problemen zou hebben ondervonden in haar land van herkomst als gevolg van hetgeen haar echtgenoot daar reeds in 2001 heeft meegemaakt. Voorts heeft de minister dat standpunt doen steunen op de omstandigheid dat de vreemdeling vage verklaringen heeft afgelegd over haar arrestatie en detentie alsmede op de omstandigheid, dat de vreemdeling zonder voorwaarden en tegen betaling van een bedrag zou zijn vrijgelaten, hetgeen er niet op duidt dat zij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. Ook heeft de minister redengevend geacht dat de door de vreemdeling ingebrachte huwelijksakte, blijkens een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 5 september 2006, hoogstwaarschijnlijk niet echt is.
2.1.4. In het besluit van 27 juni 2007 heeft de staatssecretaris, door de overwegingen uit het voornemen in te lassen, voor zover thans van belang, het standpunt, dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, gehandhaafd. In dit besluit heeft de staatssecretaris toegevoegd dat dit standpunt ook is gebaseerd op de grond, dat de vreemdeling tijdens het gehoor van 4 juni 2007 tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd ten opzichte van de verklaringen van haar echtgenoot.
2.1.5. Nu in het voornemen is uiteengezet dat, en op grond van welke redenen, het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, en deze uiteenzetting integraal deel uitmaakt van het besluit, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat reeds in het voornemen alle dragende overwegingen voor dat standpunt waren opgenomen, de toetsing in rechte niet kan doorstaan. Derhalve heeft de rechtbank in de omstandigheid, dat de staatssecretaris in het besluit nog een grond heeft toegevoegd, terecht geen reden gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris een nieuw voornemen moest uitbrengen. De grief faalt.
2.2. Hetgeen als grief 2 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. In grief 3 klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het - in het verweerschrift nader uiteengezette - standpunt heeft kunnen stellen dat, nu het relaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, zich geen situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie, voordoet. Aldus heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, miskend dat de motivering terzake van de staatssecretaris, gegeven in het door hem bij de rechtbank ingediende verweerschrift, onverlet laat dat in het besluit ten onrechte niet is getoetst aan deze bepaling. De rechtbank had aan haar oordeel, dat de staatssecretaris in het onderhavige geval aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn had moeten toetsen, dan ook de conclusie moeten verbinden dat het besluit, vanwege een motiveringsgebrek, voor vernietiging in aanmerking kwam.
2.3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 19 oktober 2005 in zaak nr. 200505049/1; JV 2005/462) volgt dat, hoewel niet is uitgesloten dat in een verweerschrift de motivering van het besluit wordt verduidelijkt of aangevuld, het niet mogelijk is daarin een geheel andere motivering te geven dan wel aan het besluit een andere afwijzingsgrond ten grondslag te leggen.
2.3.2. In het besluit van 27 juni 2007 heeft de staatssecretaris niet getoetst of de vreemdeling aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aanspraak op bescherming kan ontlenen. Eerst in het door hem bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen geslaagd beroep op deze bepaling kan doen, omdat haar relaas ongeloofwaardig is. Hiermee is in het verweerschrift terzake een geheel andere motivering gegeven dan aan voormeld besluit ten grondslag is gelegd. Dit is - zoals hiervoor onder 2.3.1. is overwogen - niet mogelijk.
De rechtbank had reeds daarom aan haar - overigens in hoger beroep onbestreden - oordeel, dat de staatssecretaris in het onderhavige geval ten onrechte niet aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn heeft getoetst, de conclusie moeten verbinden dat voormeld besluit, vanwege een motiveringsgebrek, diende te worden vernietigd.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige als grief 3 is aangevoerd, behoeft thans geen bespreking.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het onder 2.3.2. overwogene, het beroep tegen het besluit van 27 juni 2007 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.5. De Afdeling zal thans onderzoeken of aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2008 in zaak nr. 200800064/1 (www.raadvanstate.nl) is voor de vraag of de vreemdeling, die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, bepalend of de door hem gestelde schade is terug te voeren op het bestaan van een zodanig conflict.
2.5.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2007 in zaak nr. 200608939/1 (www.raadvanstate.nl) is in ieder geval sprake van een binnenlands gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land en een andere georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel die het grondgebied van dat land gedeeltelijk beheerst op een zodanige wijze dat zij in staat is aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2008 in zaak nr. 200701108/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat ook sprake is van een binnenlands gewapend conflict, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen georganiseerde gewapende groepen, als hiervoor bedoeld, zonder dat de strijdkrachten van de autoriteiten daarbij zijn betrokken.
2.5.3. De vreemdeling heeft in beroep gesteld dat de staatssecretaris bij het besluit tot intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat zich in Burundi een binnenlands gewapend conflict voordoet. Daartoe heeft zij, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Burundi van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2006, aangevoerd dat in meerdere provincies regelmatig gevechten plaatsvinden tussen het regeringsleger en de rebellen van de Forces Nationales pour la Libération (hierna: de FNL). Onder verwijzing naar het internetbericht "Lettre ouverte à l'attention de M. Pierre Nkurunziza, Président de la République" van de Fédération internationale des ligues des droits de l'Homme van 4 september 2006, stelt de vreemdeling dat de president van de FNL is gearresteerd. Dat de rebellen nog altijd actief zijn, blijkt volgens de vreemdeling uit het internetbericht "Burundi: Palipehutu-Fnl rebels continue to demand a ransom from civilians in Kabezi commune" van Ligue Burundaise des Brots de l'Homme van 11 januari 2007.
2.5.4. Voormeld ambtsbericht van maart 2006 geeft informatie over de situatie in Burundi van oktober 2005 tot en met maart 2006.
Dit ambtsbericht heeft derhalve geen betrekking op de situatie die zich thans in Burundi voordoet. Dit geldt ook voor voormelde internetberichten van 4 september 2006 en 11 januari 2007. Zo in Burundi op enig moment al sprake is geweest van een binnenlands gewapend conflict, hetgeen overigens in het midden kan blijven, heeft de vreemdeling niet gestaafd dat dit conflict zich thans nog steeds voordoet. Nu zij derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Burundi sprake is van een binnenlands gewapend conflict, valt zij niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en kan zij aan deze bepaling geen aanspraak op bescherming ontlenen. Dit in aanmerking genomen, is, na vernietiging van voormeld besluit, nog slechts één besluit mogelijk, namelijk dat, waartoe het vernietigde besluit strekt, zodat aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 april 2008 in zaak nr. 07/29723;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 27 juni 2007, kenmerk 0602.02.0119;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2008
418.
Verzonden: 10 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak