200803541/1.
Datum uitspraak: 4 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/37139 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 17 april 2008 in het geding tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken.
Bij onderscheiden besluiten van 2 juni 2006 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) aanvragen van [de vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen) om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2007 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt op de gemaakte bezwaren met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De door de vreemdelingen tegen de besluiten van 2 juni 2006 gemaakte bezwaren zijn eerder ongegrond verklaard bij onderscheiden besluiten van 27 november 2006. Deze besluiten zijn vernietigd bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 20 juni 2007 in zaken nrs. 06/60766 en 06/60931. Na deze uitspraak, die gezag van gewijsde heeft verkregen, heeft de minister het besluit van 25 september 2007 genomen.
2.2. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met het besluit van 25 september 2007 geen juiste uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 20 juni 2007. Daartoe betoogt hij dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij het besluit van 25 september 2007 de in de uitspraak van 20 juni 2007 genoemde omstandigheden alsnog zijn betrokken bij de ingevolge artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te verrichten belangenafweging. Bij dat besluit is genoegzaam gemotiveerd dat de gestelde omstandigheden met betrekking tot de drie in Nederland verblijvende minderjarige kinderen van de moeder van de vreemdelingen (hierna: referente) niet van dien aard zijn dat daarom aan de vreemdelingen verblijf hier te lande dient te worden toegestaan voor het uitoefenen van gezinsleven, aldus de minister.
2.2.1. In de uitspraak van 20 juni 2007 is, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de criteria van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 21 december 2001, nr. 31465/96, Sen tegen Nederland (JV 2002/30), onvoldoende in de overwegingen van de besluiten van 27 november 2006 zijn betrokken, in die zin dat onvoldoende acht is geslagen op belangen van de drie minderjarige, in Nederland geboren kinderen van referente, die allen de Nederlandse nationaliteit hebben. Dat oordeel berust – samengevat weergegeven – op de volgende overwegingen. De minister heeft niet onderkend dat de drie kinderen hoegenaamd geen banden hebben met de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC). Dat deze kinderen het verblijf in Nederland niet wordt ontzegd, maar dat het de keuze van de ouders is om hen naar de DRC mee te nemen, miskent dat de wens van de ouders om het gezinsleven met alle kinderen uit te oefenen in Nederland niet kan worden vervuld is omdat de twee kinderen die thans in de DRC verblijven hier niet worden toegelaten. Mede daarom is niet deugdelijk gemotiveerd waarom het belang van de in Nederland geboren kinderen, mede in aanmerking genomen de overige relevante omstandigheden, niet opweegt tegen het door de Nederlandse overheid te behartigen belang.
2.2.2. De vernietiging van de besluiten van 27 november 2006 is uitsluitend gebaseerd op het oordeel dat de afweging van de belangen van de drie in Nederland geboren kinderen niet deugdelijk is gemotiveerd. Uit de uitspraak van 20 juni 2007 valt niet af te leiden dat het vastgestelde gebrek in de motivering van de besluiten van 2 juni 2006, die bij de besluiten van 27 november 2006 zijn gehandhaafd, mede betrekking heeft op het belang van de vreemdelingen bij hun komst naar Nederland.
In het besluit van 25 september 2007 wordt – anders dan in de besluiten van 2 juni 2006 - overwogen dat de kinderen niet of nauwelijks banden hebben met de DRC en dat hun belangen niet gediend zijn met een vertrek uit Nederland. Deze belangen leiden er volgens dat besluit echter niet toe dat de vreemdelingen tot Nederland dienen te worden toegelaten, omdat niet is gebleken van een uitzichtloze situatie in die zin dat op voorhand al volstrekt duidelijk is dat door referente nimmer aan het middelenvereiste zal kunnen worden voldaan en dat het vergen van inspanningen om alsnog aan dat vereiste te voldoen, zinloos is.
Aldus heeft de minister de belangen van de drie in Nederland geboren kinderen uitdrukkelijk in zijn afweging betrokken en kenbaar gemaakt waarom aan die belangen geen doorslaggevend gewicht is toegekend. Voor het oordeel dat de minister de uitspraak van 20 juni 2007 niet in acht heeft genomen bestaat derhalve geen grond. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Grief 1 slaagt.
2.3. In grief 2 betoogt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat uit het besluit van 25 september 2007 niet blijkt dat de algehele situatie in de DRC, de situatie van de vreemdelingen aldaar, zoals hun leeftijd en zorgbehoeften, en andere omstandigheden van het geval, een rol hebben gespeeld, niet heeft onderkend dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat de in de DRC verblijvende familieleden niet voor de vreemdelingen kunnen zorgen.
In grief 3 betoogt de minister dat de rechtbank, door onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 1 december 2005, nr. 60665/00, Tuquabo Tekle tegen Nederland (JV 2006/34), te overwegen dat het feit dat de vreemdelingen ten tijde van de aanvraag ouder waren dan het geval was in de zaak Sen, niet tot gevolg heeft dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen, heeft miskend dat de minister alle betrokken belangen heeft afgewogen en de relatief volwassen leeftijd van de vreemdelingen daarbij niet doorslaggevend is geweest.
2.3.1. Uit de uitspraak van het EHRM van 20 oktober 2005, nr. 8876/04, Haydarie tegen Nederland (JV 2006/273), blijkt dat het in principe niet onredelijk is dat bij gezinshereniging de eis wordt gesteld dat de referent in voldoende mate beschikt over zelfstandig en duurzaam inkomen.
In de uitspraak van 20 juni 2007 is, met de minister, vastgesteld dat referente en haar echtgenoot niet voldoen aan de in het beleid neergelegde voorwaarden om uit te gaan van een blijvende onmogelijkheid om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat met betrekking tot het middelenvereiste geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, zodat het geschil zich beperkt tot het beroep op artikel 8 van het EVRM en dat, nu geen sprake is van inmenging en er evenmin objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen, zij voor de vraag staat of de minister in voldoende mate de belangen heeft afgewogen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe heeft zij overwogen dat de algehele situatie in de DRC, de situatie van de vreemdelingen aldaar, zoals hun leeftijd en zorgbehoeften, en andere omstandigheden van het geval, wel degelijk een rol dienen te spelen bij de belangenafweging en dat daarvan in het besluit van 25 september 2007 niet is gebleken.
2.3.2. De aanvragen van de vreemdelingen om hun een mvv te verlenen ten behoeve van gezinshereniging met referente zijn afgewezen omdat zij niet in voldoende mate beschikt over zelfstandig en duurzaam inkomen en evenmin voldoet aan de in het beleid neergelegde voorwaarden om uit te gaan van een blijvende onmogelijkheid om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. In een dergelijk geval vloeit uit artikel 8 van het EVRM slechts een positieve verplichting tot het verlenen van een mvv voort, indien zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen. Door haar oordeel omtrent de door de minister verrichtte belangenafweging niet daartoe te beperken, heeft de rechtbank dat niet onderkend.
Reeds hierom slaagt grief 2. Grief 3 behoeft in verband hiermee geen bespreking meer.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep worden beoordeeld in het licht van de tegen het besluit van 25 september 2007 in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4.1. Aan de beroepsgrond, dat referente al het mogelijke heeft gedaan om aan het middelenvereiste te voldoen maar dat daarop geen enkel zicht bestaat, komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.4.2. In beroep hebben de vreemdelingen ten betoge dat in dit geval uit artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting tot het verlenen van een mvv voortvloeit, voorts aangevoerd dat referente en haar man langer dan tien jaar in Nederland verblijven en hier hun gezin met drie kinderen hebben uitgebreid, dat zij de DRC niet vrijwillig hebben verlaten en aan Nederland zijn gebonden qua taal en sociale contacten, dat de band met Nederland is versterkt doordat de drie kinderen in Nederland naar school gaan, op sportclubs zitten en hier vriendjes en vriendinnetjes hebben, dat de kinderen geen enkele band hebben met de DRC en dat de vreemdelingen in de DRC door de familie aan hun lot worden overgelaten en nu al 16 jaar oud zijn.
2.4.3. De in 2.4.2 weergegeven feiten en omstandigheden – wat daarvan ook zij – zijn niet zodanig bijzonder dat uit artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting tot het verlenen van een mvv voortvloeit.
2.4.4. Gelet op het voorgaande, zal het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van de minister van 25 september 2007 ongegrond worden verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 17 april 2008 in zaak nr. 07/37139;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2008
210.
Verzonden: 4 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak