200801942/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Breda,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2924 van de rechtbank Breda van 6 februari 2008 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 19 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) aan [vergunninghouder] aanlegvergunning verleend voor de inrichting van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. O. Lenselink, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], in persoon, gehoord.
2.1. Het inrichtingsplan voorziet in het creëren van vier afzonderlijke schapenweides, gescheiden door drie houtsingels met een breedte van vijf tot zes meter. De houtsingels staan loodrecht op de rode beukenlaan. Het assortiment van de houtsingels bestaat uit 30% sporkehout, 20% lijsterbes, 20% krent, 20% hazelaar en 10% sleeboom en/of een bomenrij van zomereik.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het inrichtingsplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied". Daartoe voert hij aan dat het aanleggen van houtsingels de aanwezige natuurwaarden, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden niet versterkt.
2.2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) mag de aanlegvergunning alleen en moet worden geweigerd, indien:
a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden A(lk)".
In artikel 4 van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt in hoofdlijnen beschreven welk beleid ten aanzien van natuur en landschap voor de gronden in het buitengebied wordt nagestreefd. Als algemene doelstelling natuur is in onderdeel 4.1, eerste lid, onder b, onder meer opgenomen het versterken van de samenhang tussen de elementen om te komen tot een droge dragerstructuur (bossen, houtwallen, bermen, ruig terrein), waarbij gestreefd moet worden naar stabiliteit in de structuren (lange omlooptijden van de houtige opstanden, climaxvegetaties). Voor het deelgebied waarin het perceel is gelegen, "Achterste Rith-Klein Zwitserland", is als doelstelling onder meer opgenomen het dragen van zorg voor onderlinge koppeling van natuurlijke elementen (bossen, houtwallen).
Ingevolge artikel 5, onderdeel 5.1 van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart "bestemmingen" aangewezen voor "agrarisch gebied" bestemd voor de volgende doeleinden:
- de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
- het behoud en/of herstel en/of versterken van de aanwezige natuurwaarden, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden;
- het zo mogelijk realiseren van de doeleinden ten aanzien van natuur en landschap zoals die beschreven zijn in artikel 4;
- recreatief medegebruik.
In onderdeel 5.2 van de planvoorschriften wordt in hoofdlijnen beschreven op welke wijze met het plan de doeleinden, die ingevolge onderdeel 5.1 aan deze gronden zijn toegekend, worden nagestreefd. Volgens onderdeel 5.2, derde lid, is binnen de gebiedsaanduiding A(lk) sprake van landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden, welke waarden bescherming behoeven. Agrarische bedrijvigheid is in deze gebieden in beperkte mate toegestaan.
2.2.2. In het advies van het Brabants Landschap van 20 september 2005 is erop gewezen dat de houtsingel, landschapsboom, bloemrijke rand, kruidenrijke zoom en akkerflora- en faunarand als kleine landschapselementen kenmerkend zijn voor het gebied en de rode beukenlaan een robuust en zeer karakteristiek landschapselement in het gebied is. In dit advies is een aantal voorstellen gedaan om het perceel met inachtneming van deze landschapselementen in te richten. Het inrichtingsplan is opgesteld met inachtneming van de aanbevelingen uit dit advies. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het inrichtingsplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, aangezien, gelet op voormeld advies, de aanwezige landschappelijke waarden worden beschermd en dus behouden en de doeleinden ten aanzien van natuur en landschap zoals die beschreven zijn in artikel 4 worden gerealiseerd. Aan de belangen van [appellant] komt bij de uitleg van onderdeel 5.1 van de planvoorschriften geen betekenis toe.
2.2.3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte de gevraagde aanlegvergunning heeft verleend.
2.3. De stelling dat [appellant] in zijn belangen als agrariër wordt geschaad, kon, wat daar van zij, niet tot weigering van de aangevraagde vergunning leiden, aangezien dit niet een in artikel 44, eerste lid, van de WRO limitatief opgesomde weigeringsgrond betreft. Hetgeen de rechtbank ten overvloede heeft overwogen over de door het college ten overvloede verrichte belangenafweging, kan in hoger beroep niet worden bestreden, aangezien dit niet aan de beslissing van de rechtbank ten grondslag is gelegd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008