200804781/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Kampen,
het college van burgemeester en wethouders van Kampen,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kampen (hierna: het college) nadere eisen gesteld op grond van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit landbouw) met betrekking tot de inrichting van [vergunninghouder] aan de [locatie] te [plaasts].
Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het college het door[appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2008, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D.A.J. Verhoeven-Prosper en H. van Leeuwen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voorop gesteld wordt dat in deze procedure ter beoordeling staat of het college nadere eisen heeft mogen stellen en dit besluit in bezwaar terecht heeft gehandhaafd. De door [appellanten] naar voren gebrachte argumenten en stellingen over de (acceptatie van de) in het kader van het Besluit landbouw ingediende melding, het ontbreken van bouwvergunningen en handhavingskwesties hebben geen betrekking op deze beoordeling, en blijven om die reden hier onbesproken.
2.2. [appellanten] voeren aan dat de inrichting vergunningplichtig is. Getoetst dient te worden of de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw valt en dus of het college bevoegd was tot het stellen van nadere eisen op grond van deze algemene maatregel van bestuur.
2.3. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 12 juni 1995 een oprichtingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 10 volwassen paarden.
2.4. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw in werking getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit landbouw is dit besluit van toepassing op een paardenhouderij.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit landbouw is dit besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III of IV of V.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit landbouw, voor zover hier van belang, is dit besluit in afwijking van het tweede lid van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen.
2.5. Vast staat dat niet aan de in artikel 4, tweede lid, van het Besluit landbouw gestelde afstandseisen wordt voldaan. Gelet hierop valt de inrichting alleen onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw indien overeenkomstig het derde lid van artikel 4 het aantal gehouden dieren niet toeneemt ten opzichte van het aantal dat ingevolge de op het moment van de inwerkingtreding van het Besluit landbouw voor de inrichting geldende vergunning mocht worden gehouden, en bovendien de afstand tot het dichtstbijzijnde voor stank gevoelige object niet afneemt. In artikel 4, vierde lid, van het Besluit landbouw is bepaald dat hierbij moet worden gemeten vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.
Op het moment van inwerkingtreding van het Besluit landbouw gold voor de inrichting de bij besluit van 12 juni 1995 verleende vergunning. Vast staat dat het huidige aantal paarden dat binnen de inrichting wordt gehouden gelijk is aan het bij dat besluit vergunde aantal paarden. Verder is de afstand tot het dichtstbijzijnde stankgevoelige object niet afgenomen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het door [appellanten] genoemde afdak reeds bij besluit van 12 juni 1995 is vergund. Het betoog van [appellanten] dat deze afstand is afgenomen vanwege de latere plaatsing van een buitenbak is verder niet relevant nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 augustus 2007 in zaak nr.
200701237/1), een buitenbak niet kan worden aangemerkt als een dierenverblijf. Nu voorts niet is gebleken dat één van de andere uitzonderingsbepalingen van de artikelen 3 en 4 van het Besluit landbouw van toepassing is, moet worden geconcludeerd dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw is komen te vallen. Het college is derhalve bevoegd tot het stellen van nadere eisen op grond van het Besluit landbouw.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008