200709088/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats], gemeente Ede,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ede (hierna: de raad) bij besluit van 2 maart 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Bennekom-Oost omgeving Bosweg" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2007, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2008, waar [appellanten], in de persoon van [appellant] en bijgestaan door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door J.W. Dorresteijn, ambtenaar in dienst van de gemeente.
Het onderzoek ter zitting is onder toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschorst teneinde de raad in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te dienen en [appellanten] in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in de bouw van een vrijstaand huis op het perceel naast de woning [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
2.3. [appellanten] voeren aan dat de raad gedurende de gehele procedure onzorgvuldig heeft gehandeld. Zo heeft de raadscommissie Ruimtelijke Ordening ten onrechte een inspraaknotitie niet in behandeling genomen en is een verzoek om de behandeling van het bestemmingsplan uit te stellen ongemotiveerd afgewezen. Verder is gewezen op de omstandigheid dat een voorbereidingsstuk ten behoeve van de raad geen enkel op de hoorzitting aangevoerd argument bevat, maar dat daarin slechts wordt volstaan met verwijzing naar het verslag dat ter inzage ligt. Volgens [appellanten] heeft de raad tevens onzorgvuldig gehandeld door de herziening van het bestaande bestemmingsplan aan de orde te stellen tijdens een raadsvergadering op 6 juni 2002 zonder dit punt op de agenda te vermelden. Voorts is door hen gesteld dat in het verloop van de bestemmingsplanprocedure gebruik is gemaakt van verouderde kaarten. Ten slotte voeren zij aan dat het gemeentebestuur hen ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld van een verleende kapvergunning. Daarbij wijzen zij naar een beslissing op bezwaar waarbij de bezwaren gedeeltelijk gegrond zijn verklaard.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat de WRO enkel de mogelijkheid biedt tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de raad naar voren te brengen en bedenkingen in te brengen bij het college tegen het door de raad vastgestelde bestemmingsplan. Het bieden van inspraak maakt geen onderdeel meer uit van de in de WRO geregelde procedure. Voor zover de bezwaren van [appellanten] betrekking hebben op inspraak, overweegt de Afdeling dat indien sprake zou zijn van schending van de inspraakverplichting in een inspraakverordening dit geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten.
Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het achterwege blijven van een inhoudelijke beoordeling van de tijdens de hoorzitting aangevoerde argumenten in het voorbereidingsstuk moet leiden tot het oordeel dat de zienswijzen van [appellanten] onjuist of ondeugdelijk bij de besluitvorming zijn betrokken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het verslag van de hoorzitting slechts een goede weergave dient te geven van het hetgeen ter hoorzitting is besproken. Het beweerdelijk onvolledige voorbereidingsstuk verwijst naar het betreffende verslag en voorzover [appellanten] niet met het verslag kunnen instemmen, hebben zij dat nadien kenbaar kunnen maken.
Ook in de omstandigheid dat in het verloop van de procedure verouderd kadastraal kaartmateriaal bij de stukken was gevoegd, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid goedkeuring aan het plan diende te onthouden nu door het college onweersproken is gesteld dat de kadastrale gegevens van het plangebied en de naastliggende woningen wel correct zijn ingetekend.
In de omstandigheid dat de herziening van het bestemmingsplan voor het eerst is besproken in een raadscommissievergadering, zonder dat dit geagendeerd zou zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het uiteindelijke, enkele jaren daarna genomen besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan om die reden onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Aan de bezwaren omtrent de gang van zaken met betrekking tot de kapvergunning moet de Afdeling voorbijgaan nu deze vergunning geen onderdeel uitmaakt van het te dezen te beslissen geschil. Ook in het overigens door [appellanten] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in dit verband goedkeuring aan het plan had behoren te onthouden.
2.4. [appellanten] stellen dat het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid. Volgens dit beleid wordt slechts medewerking verleend aan de realisering van woningbouw indien sprake is van een aanmerkelijke kwalitatieve verbetering of een doorslaggevend maatschappelijk belang. Hier is volgens [appellanten] geen sprake van, omdat de bouw van een woning het aangrenzend landgoed aantast en de bouw van de woning bovendien ten koste gaat van de openheid en van de bostuin van het landgoed. Voorts voeren zij aan dat van de bouw een precedentwerking kan uitgaan.
2.4.1. In de schriftelijke uiteenzetting van het college van burgemeester en wethouders wordt benadrukt dat het in de tachtiger jaren geldende bestemmingsplan voorzag in de bouw van een woning op het perceel. Vanwege een benzineverkooppunt met LPG-vulpunt op de hoek van de Bovenweg en de Bosweg was het bouwen van een woning destijds niet meer mogelijk en is de bouwmogelijkheid ongedaan gemaakt. Aan de eigenaar is op zijn verzoek in 1987 een planschadevergoeding toegekend. Het benzineverkooppunt met LPG-vulpunt is nadien opgeheven en op die locatie zijn woningen gerealiseerd. Nadat de eigenaar van het perceel om wijziging van het bestemmingsplan had verzocht om de bouw van een woning mogelijk te maken, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hij op basis van een objectieve belangenafweging tot het oordeel is gekomen dat de bouw van een woning op het perceel redelijk en vanuit stedenbouwkundig perspectief verantwoord is. Daarbij is onderkend dat bebouwing van het terrein niet meer past in het nieuwe ruimtelijke beleid voor de zogenoemde buitendorpen, inhoudende dat incidentele woningbouw alleen wordt toegestaan als sprake is van een kwalitatieve verbetering van de situatie of een toegevoegde waarde kan worden bereikt.
2.4.2. Niet in geschil is dat de bij het plan voorziene woning zich niet verdraagt met het door de raad gevoerde beleid ten aanzien van de buitendorpen. Hoewel de raad in beginsel de bevoegdheid toekomt om een uitzondering te maken op het ruimtelijke beleid, dient aan een zodanige afwijking een deugdelijke motivering ten grondslag te worden gelegd.
Dat op enig moment een bestemmingsplan heeft gegolden dat een bepaalde ontwikkeling mogelijk maakte, betekent niet zonder meer dat aan het verzoek tot herziening van het bestemmingsplan in die zin dat diezelfde ontwikkeling weer mogelijk wordt gemaakt medewerking dient te worden verleend. De enkele omstandigheid dat in de jaren tachtig op het perceel een bouwmogelijkheid rustte is niet een voldoende zwaarwegend argument om in dit geval een afwijking van het gemeentelijk beleid te kunnen rechtvaardigen. Dat, zoals in de plantoelichting is gesteld, het nieuwe bouwblok dusdanig groot is dat het gewenste groene karakter behouden blijft, biedt naar het oordeel van de Afdeling evenmin voldoende reden voor afwijking van het gemeentelijk beleid. Weliswaar verzet het streekplan zich niet tegen de bouw van een woning binnen een stedelijke omgeving, maar dat laat onverlet dat de voorziene woning niet strookt met het gemeentelijk beleid en dat voor de afwijking daarvan een deugdelijke motivering dient te worden gegeven.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval kan worden afgeweken van het gemeentelijk beleid met betrekking tot het realiseren van woningbouw. Het college heeft dit miskend.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Door dit besluit niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plan.
Gelet hierop behoeft het beroep van [appellanten] voor het overige geen bespreking meer.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 6 november 2007, kenmerk 2006-011643;
III. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Bennekom-Oost omgeving Bosweg";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 november 2007;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008