200807269/2.
Datum uitspraak: 12 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de stichting Stichting Behoud Damplein Leidschendam, gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 augustus 2008 in zaken nrs. 08/2148 en 08/3026 in het geding tussen:
de stichting Stichting Behoud Damplein Leidschendam
[wederpartij]
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 31 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage, commerciële units (winkel/ horeca) met 66 appartementen en twee maisonnettes op percelen gelegen aan de Damstraat, de Sluiskant en het Damplein te Leidschendam.
Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het college, voor zover hier van belang, het door onder meer de Stichting Behoud Damplein Leidschendam (hierna: de Stichting) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2007 op onderdelen herzien.
Bij uitspraak van 22 augustus 2008, verzonden op 25 augustus 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2008, heeft de Stichting de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 oktober 2008, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en [voorzitter] van de Stichting, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Schuurmans, advocaat te Den Haag, en ing. M. le Coitre, P. van de Ark en ir. B.N.P. Ligthaart, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. D.A. Cleton, advocaat te Rotterdam, en mr. A.G. van Keulen als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het project voorziet in het realiseren van een ondergrondse parkeergarage met twee bouwlagen, diverse commerciële units met 66 appartementen en twee maisonnettes. Het project omvat in totaal zes bouwlagen met verschillende bouwhoogten.
2.3. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt in dit geval temeer nu de rechter in eerste aanleg het desbetreffende besluit in stand heeft gelaten. Daarbij geldt dat een vergunninghouder op eigen risico van een vrijstelling gebruik maakt, zolang deze niet in rechte onaantastbaar is, ook als een verzoek, als thans aan de orde, wordt afgewezen.
2.4. De Stichting heeft een aantal formele bezwaren tegen het besluit van 20 maart 2008 geformuleerd die in de bodemprocedure zullen worden beoordeeld. In de bezwaren wordt - mede in aanmerking genomen de belangen van [vergunninghoudster] en het college bij een spoedige aanvang van de bouwwerkzaamheden - geen reden gezien voor schorsing van de in bezwaar gehandhaafde vrijstelling en bouwvergunning. Daarbij wordt overwogen dat vernietiging van dit besluit om formele redenen niet tot de conclusie leidt dat geen medewerking aan de verplaatsing kon, dan wel kan, worden verleend en dat, indien de Afdeling in die bezwaren al aanleiding zal vinden tot vernietiging over te gaan, kan worden aangenomen dat de dan geconstateerde gebreken in het bestreden besluit kunnen worden geheeld.
2.4.1. De Stichting betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is gemotiveerd omdat door het realiseren van het bouwplan geen plein meer resteert dat voldoet voor de binnenstad van Leidschendam. Voorts heeft de rechtbank volgens de Stichting miskend dat het college in redelijkheid geen vrijstelling mocht verlenen omdat in het bouwplan onvoldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarde in de omgeving, er onvoldoende parkeerplaatsen zijn voorzien, het Blk 2005 zich tegen de vrijstelling verzet en het woon- en leefklimaat vanwege te verwachten geluidoverlast niet kan worden gewaarborgd. De Stichting betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg niet verplicht was een nieuw bestemmingsplan op te stellen.
2.4.2. Op 6 juni 2007, in zaak nr.
200601135/1, heeft de Afdeling uitspraak gedaan inzake het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Damcentrum". In het bestemmingsplan was op de percelen onder meer de bestemming "Uit te werken gebied voor centrumdoeleinden (UC)" voorzien. Bij voormelde uitspraak heeft de Afdeling het plandeel waarin deze bestemming was voorzien vernietigd en aan dat plandeel goedkeuring onthouden.
De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat niet in geschil is dat alleen aan de parkeerbalans en de parkeernormen kan worden voldaan indien een parkeergarage van twee bouwlagen ten behoeve van parkeervoorzieningen wordt gerealiseerd. Artikel 26, tweede lid, onder k, van de planvoorschriften maakt echter slechts één bouwlaag voor gebouwde parkeervoorzieningen mogelijk. Daarom heeft de Afdeling geoordeeld dat in zoverre het plandeel niet in overeenstemming is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Voorts is in voormelde uitspraak overwogen dat aannemelijk is dat na herinrichting van het Damplein aan de grenswaarde van de vierentwintig uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) kan worden voldaan indien het aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal in het gebied van 12.000 naar 5.000 zal worden teruggebracht. Verder is overwogen dat hoewel enige reductie van het aantal motorvoertuigbewegingen, al dan niet met aanvullende maatregelen, kan worden bereikt, niet aannemelijk is gemaakt dat de vereiste reductie tot 5.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal kan worden bereikt. Het gemeentebestuur heeft hiernaar geen onderzoek gedaan, hetgeen - aldus de Afdeling in de uitspraak van 6 juni 2007 - in strijd is met artikel 9, eerste en tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.4.3. Hetgeen de Stichting heeft aangevoerd over het behoud van het Damplein geeft geen aanleiding om reeds op voorhand aan te nemen dat de Afdeling in de bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat het bouwplan niet ruimtelijk inpasbaar zal zijn. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling in de uitspraak van 6 juni 2007 weliswaar het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor centrumdoeleinden (UC)" heeft vernietigd, maar tevens heeft overwogen dat de aanwezige cultuurhistorische waarden in het gebied rond de sluis bescherming vinden in de bestemming "Waardevol dorpsgezicht" en de in het vierde lid van artikel 26 vervatte uitwerkingsregel. Gezien voormelde uitspraak is evenmin op voorhand aannemelijk dat het college bij het thans bestreden besluit de standpunten van de door de Stichting geraadpleegde deskundigen terzake van het behoud van het Damplein had moeten volgen. Voor zover de Stichting heeft betoogd dat realisering van het bouwplan in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens, wordt overwogen dat de Afdeling in voornoemde uitspraak hierover een oordeel heeft gegeven. Hetgeen de Stichting heeft betoogd geeft op voorhand geen aanknopingpunten voor de verwachting dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens daarover anders zal oordelen.
2.4.4. Uit de uitspraak van 6 juni 2007 volgt dat de Afdeling van oordeel is dat als een tweede bouwlaag aan de parkeergarage wordt toegevoegd, aan de parkeerbalans en de parkeernormen kan worden voldaan. Het bouwplan voorziet in het realiseren van een parkeergarage met twee bouwlagen, zodat niet op voorhand kan worden aangenomen dat onvoldoende parkeerplaatsen zijn voorzien. Het betoog van de Stichting dat ondanks de twee voorziene bouwlagen in de parkeergarage een tekort aan 119 parkeerplaatsen zal ontstaan kan, gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling, niet op voorhand leiden tot een andere conclusie.
In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd inzake het luchtkwaliteitonderzoek wordt evenmin aanleiding gezien tot schorsing van het besluit van 20 maart 2008. Goudappel Coffeng, Adviseurs verkeer en vervoer, heeft onderzocht wat de effecten van het realiseren van het bouwplan op de luchtkwaliteit is, hetgeen heeft geresulteerd in een rapport van 17 maart 2007 en een aanvulling op dit rapport van 4 juni 2008. In de rapporten wordt geconcludeerd dat ook bij 14.799 motorvoertuigbewegingen op het Damplein kan worden voldaan aan de normen uit het Blk 2005. Met deze rapporten is tegemoet gekomen aan hetgeen de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 6 juni 2007. Hetgeen de Stichting ten aanzien van de rapporten heeft aangevoerd leidt niet op voorhand tot de conclusie dat het Blk 2005 zich tegen de vrijstelling verzet.
Daargelaten het antwoord op de vraag welke waarde aan de door het college en de Stichting overgelegde akoestische rapporten moeten worden toegekend, maakt hetgeen de Stichting heeft aangevoerd niet op voorhand aannemelijk dat het bouwplan voor het woon- en leefklimaat ter plaatse zodanig nadelige gevolgen zal hebben dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
2.4.5. Tenslotte is voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college rechtens bindende toezeggingen heeft gedaan dat voor het vernietigde plandeel uitsluitend een nieuw bestemmingsplan zou worden opgesteld en dat geen vrijstellingenprocedure zou worden toegepast.
In hetgeen de Stichting voor het overige heeft aangevoerd wordt, in aanmerking genomen de belangen van partijen, evenmin aanleiding gezien het verzoek toe te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008