ECLI:NL:RVS:2008:BG4675

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806656/1 en 200806656/2.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor aanbouw aan woning in Den Haag

In deze zaak gaat het om een bouwvergunning die op 5 juni 2007 door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag is verleend voor het plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde van een woning. De vergunninghouder kreeg toestemming voor een aanbouw van circa 7,5 m2 met een hoogte van 2,95 m. Tegen deze vergunning hebben appellanten bezwaar gemaakt, wat door het college ongegrond is verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep van appellanten tegen deze beslissing op 16 juli 2008 ongegrond verklaard. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij ook verzocht hebben om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 oktober 2008 behandeld. Tijdens de zitting zijn appellanten vertegenwoordigd door hun advocaten, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren. De voorzitter heeft overwogen dat nader onderzoek niet nodig was en dat er voldoende informatie beschikbaar was om een uitspraak te doen. De voorzitter heeft geoordeeld dat het college en de welstandscommissie voldoende inzicht hadden in het bouwplan en de omgeving, ondanks dat zij niet ter plaatse waren gaan kijken.

De voorzitter heeft verder geoordeeld dat de aanbouw voldoet aan de bestemmingsplanvoorschriften en dat de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden, zoals de sloop van een bestaande schuur, rechtmatig zijn. De voorzitter heeft het hoger beroep van appellanten ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200806656/1 en 200806656/2.
Datum uitspraak: 11 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juli 2008 in zaken nrs. 08/2 en 08/3739 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde van de woning aan de [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 november 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2008, verzonden op 17 juli 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2008, hebben [appellanten] de gronden van het hoger beroep aangevuld en de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellanten] en vergunninghouder hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 oktober 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. A. van Sonsbeeck en drs. H. Snippe, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.F. Brandenburg, J.C.P. van Zijp en S. Rastellino, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan waarvoor op 5 juni 2007 bouwvergunning is verleend, voorziet blijkens de bij de bouwaanvraag behorende tekeningen in een aanbouw aan de achterzijde van de woning met een oppervlakte van circa 7,5 m2 en een hoogte van 2,95 m ten opzichte van het maaiveld, ter uitbreiding van de keuken. Bij besluit van 19 september 2008 is de op 5 juni 2007 verleende vergunning gewijzigd, waarbij de hoogte van de aanbouw is verlaagd tot 2,85 m en de oppervlakte van de aanbouw circa 7,8 m2 bedraagt. Het hoger beroep wordt gezien de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
2.3. Ter plaatse van het bouwplan geldt de in het bestemmingsplan "Benoordenhout eerste herziening" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen bestemming "Wonen".
In artikel 4 van de planvoorschriften (beschrijving in hoofdlijnen) wordt in hoofdlijnen enige functionele en stedenbouwkundige kenmerken van het gebied beschreven. Onder meer is bepaald dat naast de architectonische waarde van de individuele panden het stadsgezicht ook wordt bepaald door de architectonische ensemble waarde van gehele of delen van straatwanden.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften dienen de gebouwen voor zover een bouwstrook is aangegeven, met uitzondering van een onder maaiveld gelegen parkeergarage, zich te bevinden binnen de op de plankaart aangegeven bouwstroken.
Ingevolge het tweede lid, onder f, zijn in afwijking van het bepaalde in sub a bij een benedenverdieping buiten de bouwstrook aan- en bijgebouwen toegestaan, waarvan de gezamenlijke oppervlakte maximaal 10 m2 mag bedragen; de hoogte van de bijgebouwen mag maximaal 2,5 m bedragen en de hoogte van aanbouwen 3 m.
Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen ten aanzien van de situering van de gebouwen, bijgebouwen en aanbouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met het oog op voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
2.4. Het betoog van [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college en de welstandscommissie een voldoende beeld van het bouwplan in relatie tot de omgeving hebben kunnen vormen, nu zij niet ter plaatse zijn komen kijken, faalt. De voorzieningenrechter is terecht tot het oordeel gekomen dat zowel het college als de welstandscommissie op basis van de ingekomen bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning, de van de omgeving bij het college voorhanden zijnde kaarten en foto's alsmede de kennis die zowel het college als de welstandscommissie hebben van de situatie ter plaatse van het perceel een voldoende beeld hebben kunnen vormen van het bouwplan in relatie tot de situatie ter plaatse. Daarbij komt dat, zoals hierna is vermeld, de welstandscommissie mede naar aanleiding van de door [appellanten] ingebrachte tegenadviezen uitvoerig op het welstandaspect is ingegaan. Dat het college dan wel de welstandscommissie extra kennis omtrent het bouwplan dan wel de plaatselijke situatie hadden moeten vergaren als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals [appellanten] stellen, is dan ook niet gebleken.
2.5. Het betoog van [appellanten] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 4 van de planvoorschriften een wijdere strekking heeft dan alleen de conservering van straatwanden, slaagt evenmin. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat, ook indien er vanuit moet worden gegaan dat in artikel 4 sprake is van bepalingen die de burger binden, hetgeen in het midden kan blijven, het bepaalde in artikel 4 in ieder geval geen betrekking heeft op de achterzijde van de woning van vergunninghouder. De voorzitter is met de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 4 van de planvoorschriften ziet op de architectonische ensemble waarde van gehele of delen van straatwanden. Nu het bouwplan voorziet in een aanbouw aan de achterzijde van de woning, is geen sprake van een mogelijke aantasting van de architectonische ensemble waarde van een straatwand. De conclusie is dat het college terecht heeft geoordeeld dat artikel 4 geen weigeringsgrond voor de gevraagde bouwvergunning bevat.
2.6. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan de in het bestemmingsplan opgenomen voorschriften, nu het in artikel 5, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften toegestane maximale oppervlakte van 10 m2 aan bijgebouwen en aanbouwen wordt overschreden. Zij voeren daartoe aan dat het college ten onrechte een sloopvoorwaarde aan de bouwvergunning heeft verbonden. Bovendien leidt deze voorwaarde volgens hen tot rechtsonzekerheid bij derden-belanghebbenden, nu moet worden afgewacht of de overtollige schuur daadwerkelijk zal worden afgebroken.
2.6.1. Om te voldoen aan de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan is aan zowel het besluit van 5 juni 2007 als het besluit van 19 september 2008, gezien de brief van vergunninghouder van 2 mei 2007, waarin is vermeld dat de in de tuin aanwezige bebouwing in de vorm van een schuur zal worden verwijderd, de voorwaarde verbonden dat de in de tuin aanwezige bebouwing in de vorm van een schuur dient te zijn verwijderd voordat met de uitvoering wordt begonnen.
2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2002 in zaak nr.
200200327/1mag aan een bouwvergunning een sloopvoorwaarde worden verbonden aangezien deze ertoe strekt een met het bestemmingsplan strijdige situatie te voorkomen. Door aan de besluiten van 5 juni 2007 en 19 september 2008 de voorwaarde te verbinden dat de in de tuin aanwezige schuur dient te worden verwijderd, wordt bereikt dat de in artikel 5, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften toegestane maximale oppervlakte van 10 m2 niet wordt overschreden. Het beroep van [appellanten] op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 in zaak nr.
200607231/1, gaat niet op. De voorzieningenrechter heeft dienaangaande terecht geoordeeld dat anders dan in de uitspraak in zaak nr.
200607231/1aan de onderhavige aanvraag om bouwvergunning geen gebreken kleven. De voorzitter acht voorts de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde niet rechtsonzeker, nu deze niet in het midden laat wanneer de schuur dient te worden gesloopt. De voorwaarde dwingt immers tot het vóór de aanvang met de bouwactiviteiten slopen van de schuur. Indien onverhoopt mocht blijken dat in afwijking van de bouwvergunning wordt gebouwd, doordat de betreffende schuur op het perceel niet is verwijderd, kunnen [appellanten] het college verzoeken daartegen handhavend op te treden en is het college daartoe in beginsel ook verplicht.
2.7. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanbouw van 10 m2 uitdrukkelijk mogelijk wordt gemaakt door artikel 5, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften. Zij stellen dat uit dit voorschrift volgt dat de aanbouw op verschillende manieren kan worden gerealiseerd zonder dat sprake is van een doorkruising van de in het bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden. Voorts betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter zich tegenspreekt door enerzijds te oordelen dat het bestemmingsplan de aanbouw uitdrukkelijk mogelijk maakt en de welstandscommissie derhalve niet kan tornen aan de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, terwijl hij anderzijds heeft geoordeeld dat de welstandscommissie het welstandscriterium "passend bij de structuur en karakteristiek van het gebied" in acht heeft genomen door te overwegen dat het bouwplan goed is gepositioneerd. [appellanten] stellen dat de voorzieningenrechter ten onrechte de door hen overgelegde deskundigenrapporten buiten beschouwing heeft gelaten, omdat die adviezen niet uit zouden gaan van de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraken van 18 februari 2000 in zaak nr. H01.99.0457 (AB 2000, 186), 20 december 2006 in zaak nr.
200601319/1, en 5 september 2007 in zaak nr.
200701268/1), dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het welstandsoordeel mag niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
2.7.2. Omtrent het aan de orde zijnde bouwplan heeft de welstandscommissie op 21 mei 2007 positief geadviseerd. In het welstandsadvies die het college aan zijn beoordeling ten grondslag heeft gelegd, is vermeld dat de welstandscommissie het bouwplan heeft getoetst aan de in de gemeentelijke welstandsnota opgenomen objectcriteria voor kleine bouwinitiatieven, waaronder het criterium dat de aan- of uitbouw de structuur en de karakteristiek, bijvoorbeeld eventueel aanwezige zichtlijnen in een open verkaveling, van het gebied dient te respecteren. De commissie heeft blijkens het welstandsadvies de aanbouw aan de achterzijde van de woning goed gepositioneerd geacht en in maat en schaal passend bij de architectuur.
2.7.3. Anders dan [appellanten] betogen, moet uit artikel 5, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften worden afgeleid dat de planwetgever heeft beoogd ook louter een aanbouw van maximaal 10 m2 aan de achtergevel van de woning toe te staan. Indien op grond van de welstandtoetsing in het geheel geen aanbouw zou worden toegestaan, een aanbouw van geringere omvang zou worden geëist dan wel dat deze op een andere plaats in de tuin wordt gerealiseerd, zoals [appellanten] kennelijk voor ogen hebben, zou, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld, de door het bestemmingsplan expliciet geboden mogelijkheid de woning uit te breiden door middel van het realiseren van een aanbouw aan de achtergevel van de woning worden doorkruist. Wat betreft het betoog van [appellanten] dat niet de gehele in het planvoorschrift vermelde 10 m2 voor een aanbouw behoeft te worden benut, stelt de voorzitter op grond van de bij het bouwplan behorende tekeningen vast dat in het onderhavige geval een aanbouw ten behoeve van de uitbreiding van de keuken is aangevraagd en vergund van minder dan 8 m2.
Met de in dit verband door [appellanten] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 april 1998 in zaak nr. E01.96.0568, inzake de in artikel 5, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften van het onderhavige bestemmingsplan geboden mogelijkheid aanbouwen op de betreffende percelen te plaatsen, kan niet meer bedoeld zijn dan dat geen aanbouw kan worden gerealiseerd indien op het betreffende perceel reeds een bijgebouw aanwezig is en blijft en door de realisering van de aanbouw de maximale oppervlakte van 10 m2 wordt overschreden. Zoals onder 2.6.2 aangegeven, heeft het college daarom terecht de voorwaarde aan de bouwvergunning verbonden, dat het bestaande bijgebouw vóór realisering van de aanbouw moet zijn gesloopt. Een andere uitleg van de uitspraak van 28 april 1998 zou naar het oordeel van de voorzitter in strijd zijn met de aan het bestemmingsplan verbonden voorschriften.
Uit voormeld voorschrift kan evenwel niet worden afgeleid dat de planwetgever heeft beoogd een precieze plaatsaanduiding te geven voor aanbouwen aan de achtergevel van de woning. De welstandscommissie heeft zich dan ook over de positionering daarvan kunnen uitlaten door het bouwplan onder meer te toetsen aan het in de gemeentelijke welstandsnota opgenomen objectcriterium dat de aan- en uitbouw de structuur en karakteristiek van het gebied dient te respecteren.
Bij brief van 18 juli 2007 is het welstandsadvies nader toegelicht, waarbij is ingegaan op de namens [appellanten] ingebrachte deskundigenrapporten. Deze deskundigenrapporten gaan onvoldoende uit van het feit dat aanbouwen op grond van het bestemmingsplan ter plaatse in beginsel mogelijk zijn, nu in deze adviezen, zoals ook in voormelde brief van 18 juli 2007 is onderkend, hoofdzakelijk wordt ingegaan op het vrij houden van de onbebouwde tuinen van bebouwing. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat aan de door [appellanten] overgelegde deskundigenrapporten niet de betekenis toekomt die zij daaraan gehecht willen zien. Gelet hierop en nu ook overigens geen grond bestaat voor het oordeel dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming onvolledig is of zodanige gebreken vertoont dat het college zich daarop niet - of niet zonder meer - heeft mogen baseren, is de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie gekomen dat het college het door de welstandscommissie opgestelde welstandsadvies aan zijn besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. Het betoog faalt.
2.8. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter eraan voorbij gaat dat het college nimmer gebruikt heeft gemaakt van zijn in artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften vervatte bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen en ook in hun geval dienaangaande geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. [appellanten] betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen als bedoeld in die bepaling niet aannemelijk heeft geacht. Zij wijzen daarbij op de gevolgen van het bouwplan voor het uitzicht van de bewoners van de woning Jozef Israëlslaan 34 in combinatie met de ligging van deze woning in de hoek van een gesloten woonbebouwing.
2.8.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het stellen van nadere eisen een discretionaire bevoegdheid van het college betreft, waarbij het een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Bovendien kan de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200605121/1) niet zo ver strekken dat een in het bestemmingsplan voorziene bouwmogelijkheid in het geheel niet meer kan worden gerealiseerd, zoals [appellanten] blijkens het verhandelde ter zitting kennelijk voor ogen hebben. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het stellen van nadere eisen blijkens het bepaalde in artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften geen betrekking kan hebben op het verkleinen van de omvang, hoogte en diepte van de aanbouw, maar slechts op de situering ervan.
Het betoog van [appellanten] dat bij de vraag of nadere eisen moeten worden gesteld geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, slaagt niet. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college geoordeeld dat niet gebleken is van een onevenredige aantasting van de bruikbaarheid van de naast het perceel gelegen percelen en dat het geen aanleiding ziet een andere indeling van de bebouwing te eisen. Daarbij heeft het college blijkens de gedingstukken rekening gehouden met de ligging van de tuinen op het zuidwesten alsmede de geringe omvang van het bouwwerk, nu slechts vergunning is gevraagd voor een aanbouw ten behoeve van de uitbreiding van de keuken. Niet aannemelijk is gemaakt dat het college, voor zover het bouwplan al zou leiden tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken door verminderd zonlicht en uitzicht, mede gelet op de ligging van de woning Jozef Israëlslaan 34, deze mogelijke beperking had moeten bestempelen als onevenredig. Een vergelijking met het door [appellanten] in dit verband genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2005 in zaak nr. C04/142HR, NJ 2006, 418, gaat niet op, reeds omdat de in die uitspraak geschetste situatie niet vergelijkbaar is met de onderhavige, thans daargelaten welke betekenis die uitspraak van de hoogste burgerlijke rechter tussen twee particulieren voor de door de bestuursrechter te verrichten toetsing van een door een bestuursorgaan verleende bouwvergunning heeft. Voorts brengt de door [appellanten] gestelde waardevermindering van hun woningen als gevolg van de aanbouw, hetgeen door vergunninghouder is betwist, evenmin met zich dat sprake is van een onevenredige aantasting van hun woongenot.
De conclusie is dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het standpunt van het college dat geen aanleiding bestaat voor het stellen van nadere eisen aanvaardbaar is.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008
374.