200802536/1.
Datum uitspraak: 7 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [appellant],
2. de staatssecretaris van Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/9354 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 2 april 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 17 maart 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de toegekende schadevergoeding op nihil gesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 april 2008, en de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 april 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft de vreemdeling de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ten aanzien van het hoger beroep van de staatssecretaris.
2.2. De staatssecretaris betoogt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen zicht op uitzetting van de vreemdeling naar Irak bestond, omdat sinds januari 2007 geen gedwongen uitzettingen hebben plaatsgevonden naar Centraal-Irak en omdat de Iraakse vertegenwoordiging heeft aangegeven dat zij zich niet bevoegd acht om reisdocumenten te verstrekken aan vreemdelingen die, zoals de vreemdeling, aangeven niet terug te willen keren naar Irak. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat op de vreemdeling de plicht rust om actieve en volledige medewerking te verlenen aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek noodzakelijke documenten, maar deze medewerking weigert.
2.2.1. Hoewel vaststaat dat op de vreemdeling de rechtsplicht rust Nederland te verlaten, heeft hij dat niet binnen de gestelde termijn gedaan. De op hem rustende vertrekplicht brengt onder meer mee dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting verleent.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2005 in zaak nr. 200507769/1, JV 2006/13), brengt het wettelijk systeem, indien het belang van de openbare orde vordert dat met het oog op de voorgenomen uitzetting een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, niet mee dat die maatregel slechts kan worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die medewerking verleent, maar ook en in het bijzonder ten aanzien van de vreemdeling die die medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. Juist in laatstbedoeld geval wordt door de vrijheidsontnemende maatregel de mogelijkheid van uitzetting veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van de vreemdeling te verlangen inspanningen tot terugkeer. Aldus is het zicht op uitzetting niet komen te ontbreken, maar wordt het integendeel verscherpt en bevorderd.
2.2.2. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 september 2008 in zaak nr. 200805610/1, www.raadvanstate.nl) is gebleken dat de Iraakse ambassade laissez passer verstrekt ten behoeve van de uitzetting naar Centraal-Irak van in bewaring gestelde vreemdelingen met de Iraakse nationaliteit, indien de vreemdeling aangeeft geen bezwaar te hebben tegen terugkeer. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven niet te willen terugkeren, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn, nu de Iraakse ambassade bij actieve en volledige medewerking van de vreemdeling bereid is om een laissez passer te verstrekken. Niet gebleken is dat de door de vreemdeling af te leggen verklaring dat hij geen bezwaar heeft tegen zijn terugkeer een zodanige strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van hem zou kunnen worden verlangd.
Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat vooralsnog niet is gebleken dat binnen afzienbare termijn zicht op uitzetting van de vreemdeling naar Centraal-Irak bestaat.
2.3. Ten aanzien van het hoger beroep van de vreemdeling.
2.3.1. Hetgeen in het hoger beroepschrift door de vreemdeling is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de grief van de staatssecretaris, niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.4. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Gelet op het vorengaande zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 17 maart 2008 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 2 april 2008 in zaak
nr. 08/9354;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding af;
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Helvoort
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008
361.
Verzonden: 7 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak