200803072/1.
Datum uitspraak: 12 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1579 van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2008 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2008, verzonden op 28 maart 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2008, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Zaandam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen bedenkingen bestaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 november 1998 in zaak nr. H01.97.1506; AB 1999, 40) strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN blijkens de geschiedenis van de totstandkoming daarvan ertoe te waarborgen dat het beleid dat ter uitvoering van de vreemdelingenwetgeving wordt gevoerd en dat inzake naturalisatie met elkaar stroken. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 zal bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie steeds de vraag moeten worden beantwoord, of op grond van de verblijfsstatus van de vreemdeling bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN.
2.2. [appellante] heeft op 8 oktober 2002 een verzoek tot naturalisatie ingediend. Bij besluit van 12 december 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het verzoek op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling gesteld omdat [appellante] geen verblijfsdocument heeft overgelegd. Bij besluit van 12 mei 2004 is deze buiten behandelingstelling gehandhaafd. Bij uitspraak van 16 augustus 2006 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister het verzoek alsnog in behandeling neemt.
Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het verzoek tot naturalisatie afgewezen, omdat [appellante] niet beschikt over een geldige verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, waardoor bedenkingen tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bestaan. Voorts heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zich hierbij op het standpunt gesteld, dat het beroep van [appellante] op bijzondere banden met Nederland geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb is.
In het besluit van 15 mei 2007 is de minister nader ingegaan op de vraag, of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Hij heeft zich hierin op het standpunt gesteld dat de stelling van [appellante] dat zij bijzondere banden met Nederland heeft, dat zij in het verleden als minderjarige ten gevolge van een beslissing van haar ouders het Nederlanderschap heeft verloren, dat haar vader over de Nederlandse nationaliteit beschikt en zij met hem contact heeft onderhouden dat recent is geïntensiveerd door persoonlijke omstandigheden, dat volgens [appellante] sprake is van ambtelijk verzuim door een gebrekkige voorlichting over gebruikmaking van het zogenoemde retro-optierecht, dat het wrang is dat haar positie verschilt van oud-Nederlanders die vóór het vervallen van het zogenoemde bijzondere banden-beleid per 1 april 2001 een verzoek hebben ingediend, dat zij geen grond heeft om een aanvraag voor een verblijfsvergunning op te baseren en dat haar naturalisatieprocedure ten tijde van het besluit reeds vijf jaren duurde, niet kan worden gevolgd omdat deze omstandigheden niet als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb kunnen worden aangemerkt.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de essentie van het toepassingsbereik van artikel 4:84 van de Awb miskent en zij niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de minister zich tijdens de hoorzitting - in het kader van een gedachtewisseling - anders had dienen op te stellen. Zij betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het verslag van de hoorzitting niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Zij voert hiertoe aan dat uit de door haar aangehaalde literatuur volgt dat tijdens de hoorzitting een gedachtewisseling dient plaats te vinden tussen de minister en de vreemdeling omtrent de door de vreemdeling aangevoerde bezwaren. Wil deze gedachtewisseling zinvol zijn, dan dient de vreemdeling - uiterlijk tijdens de hoorzitting - een voorlopig oordeel daaromtrent te vernemen van de minister, zodat hij daarop kan reageren. Nu de minister heeft geweigerd tijdens de hoorzitting een dergelijk voorlopig oordeel te geven, heeft hij zich niet op de juiste wijze opgesteld, hetgeen temeer klemt nu de minister in het besluit van 18 oktober 2006 niet inhoudelijk heeft gereageerd op de aangevoerde bijzondere omstandigheden, aldus [appellante].
2.3.1. Het betoog van [appellante] gaat eraan voorbij dat het in beginsel op de weg ligt van degene die zich op het bestaan van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb beroept, om deze omstandigheden aan te voeren. De hoorzitting in bezwaar is bedoeld om de indiener van het bezwaarschrift de gelegenheid te bieden het bezwaarschrift toe te lichten, waarna een gedachtewisseling naar aanleiding van de aangevoerde omstandigheden en de toelichting kan plaatsvinden. Door de minister tijdens de hoorzitting de vraag voor te leggen wat hij nodig heeft om in het kader van artikel 4:84 van de Awb inwilligend te kunnen besluiten, heeft [appellante] er geen blijk van gegeven voormelde uitgangspunten in acht te hebben genomen.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank een onjuiste interpretatie heeft gegeven van haar betoog dat de bijzondere banden die zij met Nederland stelt te hebben in combinatie met de door haar aangevoerde bijzondere omstandigheden tot toepassing van artikel 4:84 van de Awb dienen te leiden. Zij heeft niet bedoeld te betogen dat de gestelde bijzondere banden met Nederland op zichzelf reeds als een bijzondere omstandigheid in de zin van voormeld artikel dienen te worden aangemerkt, aldus [appellante].
2.4.1. Nu [appellante] de gestelde bijzondere banden met Nederland als uitgangspunt neemt voor het betoog dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan die banden niet de relevantie toekomt die [appellante] daar kennelijk aan toekent. De minister heeft met de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 de aanwezigheid van bijzondere banden verdisconteerd door het tot dan toe gevoerde beleid inzake bijzondere banden te verlaten.
2.5. Ten slotte faalt evenzeer het betoog van [appellante] dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister zowel in het besluit van 15 mei 2007 als in het besluit van 18 oktober 2006 heeft beoordeeld, of de in artikel 4:84 van de Awb omschreven uitzonderingssituatie zich voordoet, niet heeft onderkend dat de minister in het besluit 15 mei 2007 ten onrechte heeft volstaan met een verwoording van het algemene beleidsuitgangspunt en geen op de individuele zaak toegespitste beoordeling heeft uitgevoerd. In het besluit van 15 mei 2007 is de minister, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen en zoals ook blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2.2. is weergegeven, ingegaan op de vraag of de door [appellante] aangevoerde omstandigheden - zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien - tot de conclusie leiden dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008