200801451/1.
Datum uitspraak: 12 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1323 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 januari 2008 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk plaatsen van een aanbouw en een erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2008, verzonden op 22 januari 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring gegrond verklaard, het besluit van 27 februari 2007 in zoverre vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 april 2008 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 30 mei 2006 gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.P.M. Achterbergh, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet, voor zover thans van belang, in het uitbreiden van een bestaande garage tot 0,5 m achter de voorgevel van de woning. De bestaande garage is gebouwd tot op de zijdelingse perceelsgrens.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Nuenen-Centrum" (hierna het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Gebied overwegend wonen".
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, van de planvoorschriften dienen gebouwen te worden gesitueerd in of achter de op de kaart aangegeven voorgevelrooilijn.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder i, van de planvoorschriften dient de afstand van hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 3 m te bedragen.
Ingevolge artikel 6.4, aanhef en onder m, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met inachtneming van de in artikel 3 vermelde beschrijving in hoofdlijnen vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 6.3, aanhef en onder i, teneinde af te wijken van de voorgeschreven afstand tot de zijdelingse perceelsgrens.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, van de planvoorschriften wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, inclusief aanbouw(en), dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken en dat georiënteerd is op de straat.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.3, aanhef en onder i, van de planvoorschriften. Hij voert daartoe aan dat aanbouwen, anders dan hoofdgebouwen, tot op de zijdelingse perceelsgrens mogen worden gebouwd. Hij wijst in dit verband op een aanbouw op het perceel Adriaan Rijkestraat 3 te Nuenen, die volgens hem eveneens tot op de perceelsgrens is gebouwd.
2.3.1. Dit betoog faalt. Vaststaat dat de uitbreiding van de garage als aanbouw dient te worden aangemerkt. Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder i, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder k, van de planvoorschriften, dient de afstand van hoofdgebouwen, inclusief aanbouwen, tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 3 m te bedragen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is.
2.4. Het college heeft geweigerd voor het bouwplan met toepassing van artikel 6.4, aanhef en onder m, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen. Voorts heeft het college geweigerd toepassing te geven aan de bevoegdheid voor het bouwplan vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.5. Voor de toepassing van laatstgenoemde vrijstellingsbevoegdheid heeft het college de "Beleidsregels voor de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening juncto artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. Deze zijn op 16 maart 2006 gepubliceerd. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met onderdeel h van de beleidsregels, waarin is bepaald dat aan-, uit- en bijgebouwen uitsluitend mogen worden gesitueerd op een afstand van minimaal 3 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde van die voorgevel.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op grond van de beleidsregels in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat artikel 6.4, aanhef en onder m, van de planvoorschriften de mogelijkheid biedt om vrijstelling te verlenen teneinde af te wijken van de voorgeschreven afstand tot de zijdelingse perceelsgrens zonder dat daaraan voorwaarden zijn gesteld.
2.6.1. Dit betoog faalt. Het verlenen van een binnenplanse vrijstelling is een bevoegdheid van het college. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het college bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid zijn toekomstig planologisch beleid zoals neergelegd in de beleidsregels, mocht betrekken. Blijkens het besluit van het college van 30 mei 2006 heeft het college bij de belangenafweging betrokken dat volgens het door hem gevoerde planologische beleid aanbouwen ondergeschikt moeten zijn aan het hoofdgebouw. Daarom is met betrekking tot de situering van aanbouwen in het beleid bepaald dat deze minstens 3 m achter de hoofdvoorgevel van de woning dienen te liggen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de aanbouw is voorzien op een afstand van slechts 0,5 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw, van een dergelijke ondergeschiktheid geen sprake is. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college onder deze omstandigheden in redelijkheid van toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 6.4, aanhef en onder m, van de planvoorschriften heeft kunnen afzien.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat onderdeel h van de beleidsregels in dit geval buiten toepassing had moeten worden gelaten, omdat het bouwplan wat de situering ten aanzien van de voorgevelrooilijn betreft niet in strijd is met het bestemmingsplan.
2.7.1. Dit betoog faalt eveneens. De enkele omstandigheid dat het bouwplan wat de situering ten aanzien van de voorgevelrooilijn betreft niet in strijd is met het bestemmingsplan, kan niet afdoen aan de toepasselijkheid van planologische kwaliteitseisen op dit punt, nu het bouwplan wat de situering ten aanzien van de zijdelingse perceelsgrens betreft wel in strijd is met het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 8 augustus 2007, in zaak nr.
200607828/1, dient een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan, los van de bepaling waarmee het in strijd is, ten volle aan de beleidsregels te worden getoetst. Verlening van vrijstelling is volgens de beleidsregels alleen mogelijk als de aanbouw wordt gesitueerd op een afstand van minimaal 3 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde van die voorgevel. De aanbouw is echter gesitueerd op 0,5 m achter de voorgevel. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan het bepaalde in onderdeel h van de beleidsregels.
2.8. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het college aanleiding had moeten zien van de beleidsregels af te wijken.
2.9. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft geweigerd vrijstelling te verlenen, is dat evenzeer tevergeefs. Uit het door hem aangevoerde kan niet worden opgemaakt dat het college in een ander geval dan thans aan de orde, onder gelijke feiten en omstandigheden, anders heeft beslist. De berging op het perceel Adriaan Rijkestraat 3 te Nuenen, waarop [appellant] heeft gewezen, is gerealiseerd voordat de beleidsregels in werking zijn getreden. De omstandigheid dat voor die berging wel bouwvergunning is verleend, kan dan ook geen aanleiding vormen voor het oordeel dat het college thans aanleiding moest zien om, in afwijking van de beleidsregels, medewerking te verlenen aan het bouwplan.
2.10. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling voor het bouwplan te verlenen.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Bij besluit van 21 april 2008 heeft het college opnieuw besloten op het door [appellant] gemaakte bezwaar met betrekking tot de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor een reeds gerealiseerde erfafscheiding op het perceel. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.13. Aangezien tegen het besluit van 21 april 2008 geen gronden zijn aangevoerd en het college de door [appellant] tegen het besluit van 30 mei 2006 gemaakte bezwaren in het besluit van 21 april 2008 genoegzaam heeft weerlegd, is het beroep tegen het besluit van 21 april 2008 ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2008 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008