ECLI:NL:RVS:2008:BG3842

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801101/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van vreemdeling in het belang van de openbare orde en veiligheid

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie, die in hoger beroep is aangevochten. De vreemdeling had eerder een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, die was afgewezen op grond van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris heeft de vreemdeling ongewenst verklaard met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef onder e, van de Vreemdelingenwet 2000, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd dat de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd was. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde en veiligheid. De Raad heeft daarbij de Boultif-criteria in acht genomen, maar geconcludeerd dat het niet noodzakelijk is om deze criteria uitdrukkelijk en één voor één te behandelen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarmee de ongewenstverklaring in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de openbare orde en de internationale betrekkingen van Nederland, en bevestigt dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.

Uitspraak

200801101/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/23210 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 januari 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 9 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 januari 2008, verzonden op 15 januari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Volgens onderdeel A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan hierbij worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag).
2.2. Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.4. De vreemdeling heeft op 12 februari 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. De afwijzing van deze aanvraag bij besluit van 30 augustus 2001, waaraan het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag is gelegd, is gezien de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 april 2004 in zaak nr. 01/47618 in rechte onaantastbaar.
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de minister de vreemdeling ongewenst verklaard met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef onder e, van de Vw 2000 in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.5. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat inmenging in het gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM gerechtvaardigd is, met de overweging dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de omstandigheid dat de ongewenstverklaring in het belang is van de internationale betrekkingen, de conclusie rechtvaardigt dat de vreemdeling een bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid.
Daartoe voert hij aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat in het besluit van 22 juni 2006 is overwogen dat het belang van de internationale betrekkingen van Nederland met zich brengt dat moet worden voorkomen dat Nederland een gastland wordt voor personen ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan zeer ernstige misdrijven en dat met de ongewenstverklaring wordt beoogd het verblijf van de vreemdeling in zowel Nederland als het Schengen-gebied tegen te gaan. In het besluit is dan ook gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland is en noodzakelijk is in het belang van de openbare orde. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, gaat het daarbij niet alleen om de Nederlandse maar ook om de internationale openbare orde. Artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is er juist op gericht te voorkomen dat personen die zich schuldig hebben gemaakt aan zeer ernstige misdrijven in een land bescherming zullen vinden in een ander land. Het belang om personen waarop artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is uit te sluiten van een verblijfsstatus, zelfs inzien zij in hun land van herkomst gegronde vrees voor vervolging hebben of een reëel risico lopen bij terugkeer te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, blijkt ook uit de artikelen 12, 14, 17 en 19 van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), aldus de staatssecretaris.
2.5.1. Nu in de asielprocedure is komen vast te staan dat het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen, moet de bescherming van dat verdrag hem worden onthouden.
Naar de rechtbank onbestreden heeft geoordeeld, heeft de minister om die reden en op grond van het in onderdeel A5/2 van de Vc 2000 neergelegde beleid de vreemdeling bij besluit van 22 juni 2006 ongewenst kunnen verklaren met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef onder e, van de Vw 2000 in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is erop gericht te voorkomen dat personen, die zich schuldig hebben gemaakt aan zeer ernstige misdrijven in één land, bescherming zullen vinden in een ander land. Uit de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag blijkt dat de ernst van de in het besluit van 30 augustus 2001 en het daarin ingelaste voornemen van 4 mei 2001 aan de vreemdeling toegeschreven activiteiten door de internationale gemeenschap is onderkend en is vastgelegd in het internationale recht. Voorts is in artikel 17, tweede lid, van de Definitierichtlijn bepaald dat gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag leiden tot uitsluiting van subsidiaire bescherming.
Gelet hierop wordt door de internationale gemeenschap een persoon aan wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen gezien als een gevaar voor de (internationale) openbare orde en openbare veiligheid. De minister heeft zich derhalve in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 juni 2006 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid.
Met de overweging in dat besluit, dat het doel van de ongewenstverklaring is, te voorkomen dat de vreemdeling aan wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen bescherming kan krijgen in Nederland en Nederland op die manier als een gastland fungeert voor personen die zware misdrijven hebben gepleegd, alsmede het verblijf van de vreemdeling in het gehele Schengen-gebied tegen te gaan, heeft de minister zich derhalve, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, op goede gronden op het standpunt gesteld en voldoende gemotiveerd dat de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde en de veiligheid.
De grief slaagt.
2.6. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bij de te maken belangenafweging in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM niet, althans niet kenbaar, de in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (AB 2001, 341) geformuleerde zogeheten "guiding principles" (hierna: de Boultif-criteria) heeft betrokken, hetgeen volgens de rechtbank niet alleen in strijd is met die uitspraak, maar tevens met de in, ten tijde van belang, onderdeel B2/13.2.3.3 van de Vc 2000 neergelegde beleidsregels.
De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de belangenafweging uitdrukkelijk kenbaar is gemaakt in het in het besluit op bezwaar ingelaste primaire besluit en dat daarbij ook op de positie van de echtgenote van de vreemdeling is ingegaan. Nu de vreemdeling niet heeft aangevoerd dat volgens hem ten onrechte relevante omstandigheden niet bij de belangenafweging zijn betrokken, dan wel dat aan bepaalde omstandigheden meer of minder gewicht had moeten toekomen, bestond geen grond voor het oordeel van de rechtbank dat de conclusie, dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met verplichtingen van Nederland onder artikel 8 van het EVRM, nader had dienen te worden gemotiveerd, aldus de staatssecretaris.
2.6.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is in het kader van een zorgvuldige belangenafweging aan de hand van de Boultif-criteria niet vereist dat uitdrukkelijk wordt verwezen naar de uitspraak in de zaak Boultif noch dat de Boultif-criteria ambtshalve en uitdrukkelijk één voor één worden behandeld en gewogen, maar dient wél op alle in dat kader aangevoerde omstandigheden te worden ingegaan.
Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, is in het besluit van 22 juni 2006 in het kader van de belangenafweging ingegaan op de in de zienswijze aangevoerde omstandigheid dat de vreemdeling op 5 september 2005 in Nederland in het huwelijk is getreden met zijn in Afghanistan geboren echtgenote van Nederlandse nationaliteit. Voorts is in het besluit op bezwaar van 9 mei 2007 ingegaan op de door de vreemdeling in bezwaar aangevoerde omstandigheid dat hij sinds 1998 in Nederland is en geen enkel strafbaar feit heeft gepleegd, maar zich juist verdienstelijk heeft gemaakt. In dat besluit heeft de staatssecretaris overwogen dat in die omstandigheden geen aanleiding bestaat de ongewenstverklaring achterwege te laten, temeer nu aan de vreemdeling artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de staatssecretaris, in overeenstemming met zijn beleidsregels, de in deze zaak van belang zijnde Boultif-criteria kenbaar bij de besluitvorming heeft betrokken.
De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat in het besluit op bezwaar en het daarin ingelaste primaire besluit voldoende gemotiveerd rekening is gehouden met de in deze zaak van belang zijnde Boultif-criteria.
Ook deze grief slaagt.
2.7. De derde grief heeft geen zelfstandige betekenis.
2.8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 mei 2007 van de staatssecretaris alsnog beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden.
2.8.1. De vreemdeling heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring hem belet zijn gezinsleven met zijn echtgenote en hun staande het huwelijk geboren dochter in Nederland uit te oefenen.
De beroepsgrond faalt. Blijkens de door de vreemdeling in beroep overgelegde akte van geboorte is het kind op 24 juni 2007, derhalve na het nemen van het besluit op bezwaar, geboren. Nu de toetsing van het besluit op bezwaar plaatsvindt aan de hand van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden, kan deze omstandigheid in de thans aan de orde zijnde beoordeling derhalve geen rol spelen.
Gelet op de "fair balance" die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden bij familie- of gezinsleven hier te lande en anderzijds het belang van de bescherming van de openbare orde, heeft de staatssecretaris zich in het besluit op bezwaar niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd was.
2.8.2. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris geen enkele haast maakt het met uitzetten van ongewenst verklaarde vreemdelingen van Afghaanse nationaliteit, terwijl hij ongewenst verklaarde vreemdelingen van bijvoorbeeld Turkse of Marokkaanse nationaliteit wel verwijdert. Dit leidt tot volstrekte willekeur, aldus de vreemdeling.
De beroepsgrond kan niet slagen, reeds nu niet is toegelicht om welke concrete gevallen het gaat. Daar komt bij dat in deze procedure niet uitzetting, maar ongewenstverklaring aan de orde is.
2.8.3. Aan de overige hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 januari 2008 in zaak nr. 07/23210;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Wilbers-Taselaar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2008
71-553.
Verzonden: 31 oktober 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak