200802404/1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/44467 en 07/44468 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 maart 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2008, verzonden op 10 maart 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij de aanvraag van de vreemdeling heeft kunnen afwijzen op grond van het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) zonder eerst een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) te vragen. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar paragraaf B8/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), aan dat de vreemdeling tussentijds een terugkeervisum heeft aangevraagd voor de duur van drie maanden, dat zij dat heeft gekregen en daarvan gebruik heeft gemaakt, zodat hij er om die reden vanuit gaat dat geen sprake is van een medische noodsituatie, in welk geval een advies van het BMA achterwege kan blijven.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.3. Bij besluit van 14 oktober 2004 is een eerdere aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 14 april 2005 is dit besluit in bezwaar gehandhaafd, welk besluit met de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2006 in rechte onaantastbaar is geworden.
2.1.4. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat op voorhand is uitgesloten dat hetgeen de vreemdeling ten aanzien van de gezondheidstoestand van haar echtgenoot heeft aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit. Voorts heeft hij terecht en op goede gronden overwogen dat de gezondheidstoestand van de vreemdeling, althans de verslechtering daarin ten opzichte van de eerdere procedure, een novum is in vorenbedoelde zin.
2.1.5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is te reizen.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het vierde lid kan Onze minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, p. 108/109) moet worden afgeleid dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid als discretionair van aard en beperkt van omvang is bedoeld. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien.
Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000 is in elk geval geen sprake van een bijzonder geval in het kader van de hardheidsclausule, indien betrokkene aangeeft dat noodzakelijke, medische behandeling aan terugkeer – teneinde een mvv te verkrijgen – naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat sprake is van een medische noodsituatie.
Volgens paragraaf B8/3.2 komen vreemdelingen, die – tijdens de procedure inzake de verlening van een verblijfsvergunning vanwege een medische noodsituatie – een aanvraag indienen tot het verlenen van een terugkeervisum met als doel het afleggen van een bezoek aan het land van herkomst met een langere duur dan één maand, niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning vanwege een medische noodsituatie. De vreemdeling geeft immers met het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een terugkeervisum te kennen, dat een (tijdelijke) terugkeer naar het land van herkomst niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. In deze gevallen wordt geen advies ingewonnen bij het BMA.
2.1.6. De door de vreemdeling aangevoerde gezondheidstoestand laat onverlet dat zij, zoals in het besluit van 31 oktober 2007 uiteengezet is, met de indiening van de aanvraag om verlening van een terugkeervisum voor de duur van drie maanden op 15 oktober 2007 te kennen heeft gegeven in staat te zijn naar haar land van herkomst te reizen en aldaar te verblijven. Gelet hierop heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien om de vreemdeling vrij te stellen van het mvv vereiste of advies bij het BMA in te winnen. Dat in het beleid met betrekking tot vrijstelling van het mvv vereiste hierover geen passage is opgenomen, zoals in het beleid met betrekking tot de procedure inzake de verlening van een verblijfsvergunning vanwege medische noodsituatie, maakt niet dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling niet bij dat beleid kon aansluiten. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 31 oktober 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – nog bespreking behoeven.
2.3. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de weigering om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 november 2007 in zaak nr. 200702675/1, www.raadvanstate.nl), zal het tegenwerpen van het mvv-vereiste in een concreet geval slechts in uitzonderlijke gevallen schending van artikel 8 van het EVRM opleveren, nu de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is. Of artikel 8 van het EVRM ook tot vergunningverlening zou moeten nopen, kan daarbij, zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2004 in zaak nr. 200403756/1, JV 2004/432), nog niet aan de orde zijn.
2.3.2. De staatssecretaris heeft zich in het kader van het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden die het familie en gezinsleven betreffen, niet volgt dat zij op grond van artikel 8 van het EVRM had moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Reeds nu de vreemdeling in beroep niet gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom de staatssecretaris in deze feiten en omstandigheden aanleiding had moeten zien voor een andersluidend oordeel, kan de vreemdeling niet worden gevolgd in haar betoog.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 oktober 2007 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 maart 2008 in zaak nr. 07/44467;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008
295/434.
Verzonden: 30 oktober 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak