200801333/1, 200801337/1 en 200801342/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de bestuurscommissie Grotius College, gevestigd te Delft,
appellante,
de stichting Stichting participatiefonds voor het Onderwijs,
verweerster.
Bij besluiten van 1 mei 2007 heeft de Stichting participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het participatiefonds) de verzoeken van de bestuurscommissie Grotius College (hierna: de bestuurscommissie) om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van drie leerkrachten buiten behandeling gelaten.
Bij besluiten van 11 januari 2008, kenmerken BZW PF 1955, BZW PF 1956 en BZW PF 1957, heeft het participatiefonds de door de bestuurscommissie hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft de bestuurscommissie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2008.
Het participatiefonds heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 10 oktober 2008. Partijen zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 96m, eerste lid, van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: de WVO) stelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft vast op de som van de overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk verstrekte bekostiging en betaalde bedragen.
Ingevolge artikel 96o, derde lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, worden op het in artikel 96m, eerste lid, bedoelde bedrag eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 98b, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde en voor zover thans van belang, is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet.
Ingevolge het derde lid stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 96o, derde lid.
Artikel IV van de Wet van 12 mei 2005 tot wijziging van de WVO in verband met decentralisatie van de vervangingsuitgaven en van de wachtgelduitgaven, dat op 1 januari 2007 in werking is getreden, bepaalt dat de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, eerste lid, van de WVO, zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van dit artikel:
a. aanvragen als bedoeld in artikel 96o, derde lid, van de WVO, zoals luidend op die dag, die betrekking hebben op ontslagen die uiterlijk op die dag worden geëffectueerd, afhandelt volgens de op die dag ter zake geldende regels;
b. aanvragen als bedoeld in onderdeel a die voor die dag zijn ingediend en betrekking hebben op ontslagen die na die dag worden geëffectueerd, buiten verdere behandeling laat.
2.2. Het participatiefonds is de in artikel 98b, eerste en derde lid, van de WVO bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2005-2006 het "Reglement participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs voor het schooljaar 2005-2006" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Het Reglement heeft betrekking op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2005. Het Reglement is in werking getreden op 1 februari 2005 en is voor onbepaalde tijd van kracht.
2.3. Ingevolge artikel 3.1 van het Reglement worden de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, conform artikel 96o, derde lid, van de WVO door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in mindering gebracht op de door het bevoegd gezag verkregen vergoeding van de uitgaven voor het personeel, tenzij het participatiefonds instemt met het verzoek de uitkeringskosten ten laste van dit fonds te laten komen. Dit vergoedingsverzoek wordt aan de hand van een door het bevoegd gezag ingediende melding beoordeeld.
Ingevolge artikel 3.2 wordt van elk ontslag per of na 1 augustus 2005 bij de Uitvoeringsorganisatie participatiefonds melding gedaan. De melding wordt in ieder geval gedaan binnen 4 weken na de datum van beëindiging van het dienstverband. De beoordeling van het vergoedingsverzoek geschiedt door middel van een toetsing van deze melding.
Ingevolge artikel 3.3 rappelleert het participatiefonds, indien de melding hem niet heeft bereikt, het bevoegd gezag éénmaal. Dit rappel geschiedt op basis van een periodieke vergelijking van de bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) aangevraagde uitkeringen en de bij het participatiefonds gemelde ontslagen.
Ingevolge artikel 3.3.1, voor zover thans van belang, kan geen vergoedingsverzoek meer worden ingediend, als de melding niet binnen 6 weken na het rappel door het participatiefonds wordt ontvangen. Deze termijn van 6 weken is een fatale termijn. Indien de melding buiten deze termijn wordt ontvangen, wordt deze niet in behandeling genomen en blijven de uitkeringskosten welke voortvloeien uit het ontslag op basis van artikel 96o, derde lid, van de WVO voor rekening van het bevoegd gezag. De derde volzin is niet van toepassing indien de termijnoverschrijding niet aan het bevoegd gezag is toe te rekenen.
2.4. Bij de besluiten van 11 januari 2008, kenmerken BZW PF 1955, BZW PF 1956 en BZW PF 1957, heeft het participatiefonds zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 3.3, gelezen in samenhang met artikel 3.3.1 van het Reglement, de termijn voor het indienen van de verzoeken om vergoeding - aan de hand van door het bevoegd gezag in te dienen ontslagmeldingen - afliep op 29 maart 2007, zijnde zes weken na dagtekening van de rappelbrieven van 15 februari 2007 met het kenmerk PF-2007/5780M, en dat de ontslagmeldingen, gedateerd 30 maart 2007, eerst op 2 april 2007 zijn ontvangen. Hierbij hanteert het participatiefonds als vaste gedragslijn dat de artikelen 6:8 tot en met 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van overeenkomstige toepassing zijn. De ontslagmeldingen zijn volgens het participatiefonds niet tijdig ingediend.
De omstandigheid dat in de rappelbrief van 15 februari 2007 met kenmerk PF-2007/5778M een afwijkende termijn is genoemd, kan volgens het participatiefonds niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding leiden, aangezien die brief de algemene uitnodiging van het participatiefonds aan alle bevoegde gezagsorganen in het voortgezet onderwijs betreft om nog niet gemelde ontslagen alsnog te melden. De bestuurscommissie had de ontslagmeldingen volgens het participatiefonds dan ook moeten indienen binnen de termijn gesteld in de brieven van 15 februari 2007 met kenmerk PF-2007/5780M, welke brieven aan de bestuurscommissie zijn verzonden naar aanleiding van de periodieke vergelijking van de gegevens van het UWV en het participatiefonds. Uit die vergelijking is gebleken dat als gevolg van de ontslagen van de betrokken leerkrachten een werkloosheids- of loonsuppletieuitkering is ontstaan.
2.5. De bestuurscommissie betoogt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, omdat het participatiefonds verschillende termijnen heeft gehanteerd voor het alsnog indienen van de ontslagmeldingen, hetgeen tot verwarring heeft geleid. In dit verband heeft zij aangevoerd dat in de brief van 15 februari 2007 met kenmerk PF-2007/5778M is vermeld dat ontslagen tot 1 april 2007 kunnen worden aangemeld en dat de in de brieven van 15 februari 2007 met kenmerk PF-2007/5780M genoemde termijn van zes weken slechts enkele dagen voor 1 april 2007 eindigde. Volgens de bestuurscommissie is hiermee het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat het participatiefonds met het insturen van de verzoeken voor 1 april 2007 akkoord was.
2.5.1. Vaststaat dat de bestuurscommissie de ontslagen van de betrokken leerkrachten niet tijdig heeft gemeld. Dit is door de bestuurscommissie ook niet betwist.
In de brief van 15 februari 2007 met kenmerk PF-2007/5778M, die naar het bevoegde gezag van alle scholen in het voortgezet onderwijs is gezonden, wordt een andere termijn genoemd voor het indienen van meldingen van ontslagen die uiterlijk op 31 december 2006 zijn geëffectueerd dan in de brieven van 15 februari 2007 met kenmerk PF-2007/5780M. Hoewel dit tot enige onduidelijkheid zou kunnen leiden, moet echter in aanmerking worden genomen dat in eerstgenoemde brief uitdrukkelijk twee rappelsituaties worden onderscheiden. Enerzijds de situatie waarin nadere gegevens over de nog niet gemelde ontslagen door de vergelijking met de gegevens van het UWV reeds bij het participatiefonds bekend zijn en een specifieke rappelbrief met kenmerk PF-2007/5780M, waarin deze gegevens zijn opgenomen, is verzonden. Anderzijds de situatie dat het participatiefonds nog niet bekend is met gegevens over de nog niet gemelde ontslagen, waarbij is aangegeven dat voor deze ontslagen de brief van 15 februari 2007 met kenmerk PF-2007/5778M als algemene rappelbrief geldt. Deze algemene rappelbrief en de daarin gestelde termijn geldt niet voor de eerstgenoemde situatie. Voor het geval deze situatie zich voordoet, wordt in die brief immers uitdrukkelijk verwezen naar de tegelijkertijd verzonden specifieke rappelbrief met kenmerk PF-2007/5780M. De mogelijk in eerste instantie door de algemene rappelbrief veroorzaakte onduidelijkheid moet dan ook worden geacht hiermee te zijn weggenomen.
Nu het participatiefonds met betrekking de ontslagen van tot de betrokken leerkrachten specifieke rappelbrieven met kenmerk PF-2007/5780M aan de bestuurscommissie heeft gezonden, diende de bestuurscommissie de daarin gestelde termijn in acht te nemen en binnen zes weken na dagtekening van die brief de daarbij gevoegde antwoordformulieren in te dienen.
Uit het vorenstaande volgt dat het participatiefonds de termijnoverschrijding in redelijkheid niet verschoonbaar heeft kunnen achten. Gelet op het dwingend bepaalde in artikel 3.3.1 van het Reglement heeft het participatiefonds het verzoek van de bestuurscommissie om vergoeding van de uitkeringskosten voortvloeiende uit de ontslagen van de betrokken leerkrachten terecht buiten behandeling gelaten. Het betoog faalt.
2.6. De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008