ECLI:NL:RVS:2008:BG3411

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802998/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgtoeslag en inkomensgrenzen voor alleenstaanden en belanghebbenden met toeslagpartner

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 november 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag voor 2006 op nihil had vastgesteld. De zaak draait om de vraag of de inkomensgrenzen voor zorgtoeslag, die verschillen voor alleenstaanden en belanghebbenden met een toeslagpartner, leiden tot discriminatie. De rechtbank had vastgesteld dat de inkomensgrens voor alleenstaanden hoger ligt dan voor belanghebbenden met een toeslagpartner, wat volgens [appellant] onterecht is en in strijd met het verbod op discriminatie. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van [appellant] niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van indirecte discriminatie. De Raad oordeelde dat de wetgeving rondom zorgtoeslag en de inkomensgrenzen rechtmatig is en dat de rechtbank terecht de gronden van [appellant] heeft verworpen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200802998/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/9534 van de rechtbank Haarlem van 12 maart 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Toeslagen (lees: de Belastingdienst/Toeslagen).
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst) het voorschot zorgtoeslag ingevolge de Wet op de zorgtoeslag van [appellant] voor 2006 op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2008.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2008, waar [appellant], in persoon, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. A.D. Schreutelkamp en drs. P.J.C.M. van Ruitenbeek, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) worden onder inkomensafhankelijke regelingen verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, is het toetsingsinkomen indien over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen zoals dat in die aanslag is opgenomen of zoals dat bij beschikking is vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de zorgtoeslag wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder zorgtoeslag: een tegemoetkoming in de premie voor een zorgverzekering
Ingevolge onderdeel e wordt verstaan onder drempelinkomen: 108% van het twaalfvoud van het voor de maand januari van het berekeningsjaar geldende in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag per maand, verminderd met het werknemersaandeel in de premie ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen en vermeerderd met de vergoeding ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet over dat loon.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, heeft, indien de normpremie voor een verzekerde in het berekeningsjaar minder bedraagt dan de standaardpremie in dat jaar, de verzekerde aanspraak op een zorgtoeslag ter grootte van dat verschil. Voor een verzekerde met een partner wordt daarbij tweemaal de standaardpremie in aanmerking genomen; in dat geval worden de verzekerde en zijn partner voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de normpremie een percentage van het drempelinkomen in het berekeningsjaar, vermeerderd met een percentage van het toetsingsinkomen van de verzekerde in dat jaar voorzover dat toetsingsinkomen het drempelinkomen te boven gaat. Voor een verzekerde met een partner wordt daarbij het gezamenlijke toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
2.2. Het geschil betreft de vaststelling van de zorgtoeslag van [appellant] voor het jaar 2006. Voor zover het betoog van [appellant] is gericht tegen de hoogte van de basispremie die hij is verschuldigd voor zijn ziektekostenverzekering, valt het buiten de omvang van dit geding en behoeft het om die reden geen bespreking.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de vaststelling van zijn zorgtoeslag bepalingen in de Zorgverzekeringswet niet wegens strijd met het verbod op discriminatie buiten toepassing behoeven te worden gelaten. Volgens hem leiden deze bepalingen wel tot discriminatie, omdat hij slechts bij een lager inkomen in aanmerking komt voor zorgtoeslag dan belanghebbenden met een toeslagpartner, ten gevolge van het feit dat de Wet op de zorgtoeslag voor de bepaling van het recht op zorgtoeslag voor alleenstaanden een andere inkomensgrens hanteert dan die voor gezinnen.
2.3.1. Vaststaat dat de inkomensgrens waarboven geen recht op zorgtoeslag bestaat, voor het jaar 2006 voor een belanghebbende met toeslagpartner € 20.060 per persoon is. Eveneens staat vast dat voor het jaar 2006 voor een belanghebbende alleenstaande geen recht op zorgtoeslag bestaat indien het inkomen meer bedraagt dan € 25.068. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat aldus een lager drempelinkomen geldt voor belanghebbenden met een toeslagpartner. Het betoog van [appellant] dat voor belanghebbenden mét een toeslagpartner een hoger drempelinkomen geldt dan voor alleenstaanden, en dat zij daarom, in tegenstelling tot alleenstaanden, bij een hoger inkomen nog steeds in aanmerking komen voor een zorgtoeslag, mist derhalve feitelijke grondslag en faalt daarom.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat geen sprake is van indirecte discriminatie.
2.4. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat [appellant] zijn beroepsgrond dat chronisch zieken worden gediscrimineerd ten opzichte van gezonde personen, heeft ingetrokken. Terecht heeft de rechtbank derhalve deze beroepsgrond buiten behandeling gelaten. Nu in hoger beroep de aangevallen uitspraak ter beoordeling staat, kan deze ingetrokken beroepsgrond geen onderwerp meer zijn van beoordeling in hoger beroep.
2.5. Het betoog van [appellant] dat het besluit in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, de vertrouwensleer en uitspraken van kabinetsleden is louter een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank reeds heeft aangevoerd. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat deze gronden gericht zijn tegen de Wet op de zorgtoeslag en de Awir en dat daartegen geen beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht mogelijk is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008
164-554.