200801634/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 februari 2008 in zaak nr. 07 - 4437 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Waterland.
Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een aanbouw aan de zijgevel van de woning op het perceel [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 11 juni 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2008, verzonden op 22 februari 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2008, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. M.I. Houben, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door G. Roerdinkveldboom, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] voert voor het eerst in hoger beroep aan, dat de besluiten van 30 oktober 2006 en 11 juni 2007 niet duidelijk en onvolledig zijn en dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid vrijstelling voor het bouwplan te verlenen ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet bij de rechtbank hadden kunnen worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, kunnen deze gronden niet leiden vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling. Hiertoe voert hij aan dat het bouwplan geen uitbreiding van, of een bijgebouw bij een woongebouw betreft.
2.2.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna:WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor de uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.2.2. Het bouwplan ziet op het oprichten van een aanbouw tegen de zijgevel van de woning op het perceel. De aanbouw bestaat uit een garage en een serre op de begane grond, daaronder een kelder en daarboven een verdieping met een slaapkamer. De serre en de slaapkamer kunnen slechts vanuit de woning worden betreden. Tevens zijn de daarin voorziene functies zo nauw verweven met de functie van de woning dat deze niet functioneel daaraan ondergeschikt zijn, maar daarvan deel uitmaken. In zoverre is sprake van een uitbreiding van de woning. De garage met bijbehorende kelder vormen bouwkundig één geheel met de serre en de slaapkamer, zodat de gehele aanbouw als deel van de woning moet worden beschouwd. Het bouwplan moet dan ook worden aangemerkt als een uitbreiding van het woongebouw op het perceel [locatie 1]. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college bevoegd was vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
Hiertoe voert hij aan dat verlening van vrijstelling in strijd is met de door de gemeenteraad en het college vastgestelde nota "Beleidsregels met betrekking tot erfbebouwing bij woonhuizen" (hierna: de beleidsregels). Tevens stelt hij dat er privaatrechtelijke belemmeringen bestaan die aan het verlenen van vrijstelling in de weg staan. Volgens [appellant] is vrijstelling verleend in strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, nu het gebouw wordt opgericht binnen twee meter van zijn perceel ([locatie 2]) en daarop uitzicht heeft. Verder voert [appellant] aan dat de erfgrens van de percelen [locatie 2 en 1] door verjaring is verschoven, zodat het college ten onrechte is uitgegaan van de gegevens van het kadaster.
2.3.1. In de beleidsregels is vermeld dat aan de hand van de daarin opgenomen criteria kan worden beoordeeld of in een situatie dat een bouwaanvraag in strijd is met het geldende bestemmingsplan, met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO kan worden meegewerkt aan het verlenen van vrijstelling. In de beleidsregels is het begrip 'aanbouw' als volgt gedefinieerd: "Een - eventueel met kap - aan het hoofdgebouw aangebouwd gebouw of uitstekend deel van het hoofdgebouw". Het gebouw als voorzien in het bouwplan moet worden aangemerkt als aanbouw in de zin van de beleidsregels. Volgens de beleidsregels dient de afstand van een aanbouw tot de voorgevelrooilijn tenminste 1,50 m te bedragen. Aan dit criterium wordt niet voldaan, nu de afstand van de aanbouw tot de voorgevelrooilijn circa 0,9 m bedraagt. In de beleidsregels is echter aangegeven dat burgemeester en wethouders te allen tijde bevoegd blijven om in individuele gevallen gemotiveerd daarvan af te wijken. Het college heeft zich, onder verwijzing naar deze afwijkingsbevoegdheid, op het standpunt gesteld dat in dit geval niet behoeft te worden voldaan aan de minimale afstand van 1,50 m, omdat het op grond van het bestemmingsplan is toegestaan te bouwen tot de voorgevelrooilijn. Dit standpunt kan niet onredelijk worden geacht. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in strijd met de beleidsregels vrijstelling is verleend.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr.
200701608/1, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding, wanneer deze een evident karakter heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om die vraag te beantwoorden en appellant de mogelijkheid heeft dat antwoord te verkrijgen.
Uit de stukken blijkt dat het zicht vanuit de aanbouw op het perceel [locatie 2] niet verder reikt dan een houten schutting en een tweetal muren. De woning op het perceel [locatie 2] heeft slechts een klein raam in de zijgevel nabij de nok en een zeer klein bovenraam op de begane grond, waardoor inkijk niet mogelijk is. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de erfgrens tussen beide percelen door verjaring zou zijn verschoven, kan evenmin als een privaatrechtelijke belemmering als vorenbedoeld worden aangemerkt, reeds omdat deze verschuiving niet kadastraal is vastgelegd.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat privaatrechtelijke belemmeringen verlening van vrijstelling in de weg staan.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat [vergunninhouder] de woning op het perceel [locatie 1] heeft verkocht en er inmiddels niet meer woont is in dit verband niet relevant en kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008