ECLI:NL:RVS:2008:BG3403

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801626/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor aanleg uitweg in verband met verkeersveiligheid

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle op 16 maart 2006 een vergunning geweigerd voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van een perceel. De weigering was gebaseerd op de vrees dat de aanleg van de uitweg de verkeersveiligheid in gevaar zou brengen. De appellant, die de vergunning had aangevraagd, stelde dat het college de uitweg jarenlang had gedoogd en dat de gemeente nooit had geconstateerd dat de uitweg bestond. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de argumenten van de appellant niet opgingen. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat de uitweg niet voldeed aan de vereisten van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente, die stelt dat een vergunning vereist is voor het aanleggen van een uitweg. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat de verkeersveiligheid in het gedrang zou komen door de aanleg van de uitweg. De appellant had niet aangetoond dat de door hem voorgestelde maatregelen, zoals het aanleggen van de uitweg op een andere manier of het plaatsen van een verkeersspiegel, de verkeerssituatie zouden verbeteren.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Afdeling oordeelde dat het belang van de verkeersveiligheid zwaarder woog dan het belang van de appellant bij het verkrijgen van de vergunning voor de uitweg.

Uitspraak

200801626/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[qppellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1064 van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 januari 2008 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle.
1. Procesverloop
Bij besluit verzonden op 16 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) de door [appellant] verzochte vergunning voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van het perceel [locatie] te [plaats], geweigerd.
Bij besluit verzonden op 15 januari 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2008, verzonden op 30 januari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P. Willems, advocaat te Capelle aan den IJssel, en het college, vertegenwoordigd door A. Zwanenburg en H. Gerritsen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college een (uit)weg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg.
2.2. Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit de door [appellant] verzochte uitwegvergunning geweigerd. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat door de aanleg van een uitweg op de beoogde locatie de verkeersveiligheid in het gedrang komt.
2.3. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat nu het college de uitweg tientallen jaren heeft gedoogd hij daaraan het recht kan ontlenen om de uitweg te blijven gebruiken. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de gemeente het gebruik van de uitweg in het verleden nooit heeft geconstateerd. Het is immers ongeloofwaardig dat de gemeente de aanwezigheid van een pad dat direct aansluit op een van de grotere lokale wegen en visueel niet over het hoofd kan worden gezien, nooit zou hebben geconstateerd, aldus [appellant].
2.3.1. Voor zover [appellant] hiermee beoogt te betogen dat hij voor de uitweg op de door hem voorgestane locatie geen vergunning diende aan te vragen, omdat het college het gebruik van de uitweg zou hebben gedoogd, faalt dit betoog. Uit de door [appellant] overgelegde documenten volgt weliswaar dat het pad, ten behoeve waarvan hij de uitwegvergunning heeft aangevraagd, door het Hoogheemraadschap incidenteel werd gebruikt ten behoeve van werkzaamheden in de uitvoering van wettelijk aan dit orgaan opgedragen taken op de achterliggende percelen, maar dit betekent niet dat het pad hiermee dient te worden gekwalificeerd als uitweg in de zin van de APV. De stelling van [appellant] dat het college de uitweg heeft gedoogd, slaagt niet. Nu het pad ten behoeve waarvan [appellant] een uitwegvergunning heeft aangevraagd niet te kwalificeren is als een uitweg in de zin van de APV, kan van gedogen van die uitweg door het college geen sprake zijn. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet een in rechte te honoreren verwachting kon hebben dat hem een uitwegvergunning zou worden verleend.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank haar oordeel ten onrechte op het advies van een verkeersadviseur van de Politie Hollands Midden van 15 augustus 2006 (hierna: het advies) heeft gebaseerd. Dit advies is volgens [appellant] niet deugdelijk gemotiveerd en maakt niet duidelijk waarom de bestaande uitweg veiliger zou zijn dan de door [appellant] beoogde uitweg. Volgens [appellant] wordt in het advies voorbijgegaan aan de uitzondering die de richtlijn van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond, Water, Wegenbouw en Verkeerstechniek (hierna: CROW) kent, namelijk dat als een afstand van 5 meter ten behoeve van het oprijzicht niet kan worden gerealiseerd, voor wegen met een maximumsnelheid van 60 kilometer per uur, een minimumafstand van 2,5 meter mogelijk is. Het oprijzicht staat volgens [appellant] om die reden niet in de weg aan verlening van de vergunning.
2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. Volgens het advies wordt en kan niet worden voldaan aan de richtlijn met betrekking tot het oprijzicht, door de aanwezigheid van een schuur. Voorts is het volgens het advies reëel te veronderstellen dat, gezien het wegverloop, de bocht, de smalle rijbaan, de helling en de aanwezigheid van een schuur, waardoor het zicht op de uitrit geheel wordt ontnomen, het verkeer komende vanuit de richting van de Kruisweg niet beschikt over voldoende stopzichtafstand om tijdig tot stilstand te kunnen komen in geval een motorvoertuig de beoogde uitrit verlaat. In het advies wordt geconstateerd dat de verkeersveiligheid niet is gediend met een uitrit op de verlangde locatie.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het advies zodanige gebreken vertoont dat het college dit advies niet aan het besluit van 15 januari 2007 ten grondslag kon leggen. [appellant] heeft dit advies niet bestreden met een tegenadvies van een deskundige. Dat in het advies voorbij zou zijn gegaan aan de uitzondering die de richtlijn van het CROW kent, leidt niet tot een andere conclusie. Voor zover het advies is gebaseerd op deze richtlijn, maakt de enkele omstandigheid dat deze richtlijn de mogelijkheid kent om een uitzondering te maken voor het oprijzicht niet, dat zonder meer van deze mogelijkheid gebruik zou moeten worden gemaakt. Het betoog van [appellant] dat de uitweg op de door hem gewenste locatie veiliger is dan de huidige uitweg, leidt evenmin tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is een vergunning voor de huidige uitweg niet in geschil. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich mede op basis van het ter zake aan hem uitgebrachte advies in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitweg leidt tot een verkeersonveilige situatie.
2.5. [appellant] betoogt verder dat hij bereid is om de door hem beoogde uitweg niet loodrecht, maar parallel en slechts geleidelijk aansluitend op de Hoofdweg aan te leggen, waardoor het stopzicht zal worden vergroot. Door ook een verkeersspiegel te plaatsen aan de overzijde van de weg, zal de situatie aanmerkelijk veiliger zijn dan de huidige situatie, aldus [appellant].
2.5.1. Het belang van [appellant] dient te worden afgewogen tegen het belang van de verkeersveiligheid en het doelmatig gebruik van de weg. De mogelijkheid om met aanvullende maatregelen het geconstateerde gevaar op te heffen, dient betrokken te worden in deze belangenafweging. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] voorgestane maatregelen volgens de Politie Hollands Midden de situatie niet verkeersveiliger maken. Evenals de rechtbank, acht de Afdeling dit standpunt van het college niet onredelijk. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de plaatsing van een verkeersspiegel en het schuin aanleggen van de uitweg op de hoofdweg, de verkeerssituatie op de door hem beoogde locatie ten goede komt.
Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij een vergunning voor een uitweg die ziet op een andere locatie dan de huidige uitweg.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008
280-581.