ECLI:NL:RVS:2008:BG3402

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801680/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toevoegingen door de raad voor rechtsbijstand en de toepassing van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 november 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch om aan de appellant de verzochte toevoegingen te verlenen. De besluiten tot weigering, genomen op 8 en 10 augustus 2006, waren gebaseerd op het feit dat het vermogen van de appellant in het peiljaar de financiële grenzen overschreed zoals vastgesteld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder, op 11 februari 2008, het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van de Wrb besproken, waaronder de definities van peiljaar en de voorwaarden voor het verlenen van rechtsbijstand. De rechtbank had geoordeeld dat de raad terecht de toevoegingen had geweigerd, omdat het vermogen van de appellant meer bedroeg dan het heffingvrije vermogen. De appellant had niet tijdig een aanvraag om peiljaarverlegging ingediend, wat ook een belangrijke factor was in de beslissing van de rechtbank.

De appellant voerde aan dat zijn vermogen met meer dan 15% was afgenomen en dat hij om die reden recht had op een toevoeging. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen rekening had gehouden met deze stelling, omdat de aanvraag om peiljaarverlegging niet tijdig was ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de raad voor rechtsbijstand zich terecht op het standpunt had gesteld dat de toevoegingen moesten worden geweigerd.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de noodzaak voor rechtzoekenden om tijdig en correct aanvragen in te dienen, en benadrukt de strikte toepassing van de financiële criteria zoals vastgelegd in de Wrb. De beslissing heeft geen proceskostenveroordeling tot gevolg gehad, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan.

Uitspraak

200801680/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/37 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 februari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 8 augustus 2006 en 10 augustus 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) de door [appellant] verzochte toevoegingen geweigerd.
Bij besluit van 11 december 2006 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2008, verzonden op 19 februari 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2008, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Linssen, werkzaam bij de raad, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt onder peiljaar verstaan het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 22.000 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31.100.
Ingevolge het tweede lid, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, is het inkomen van de rechtzoekende het verzamelinkomen in het peiljaar. Tot het moment waarop dit inkomen door de inspecteur is vastgesteld wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het verzamelinkomen zo goed mogelijk benadert. De raad stelt dit bedrag vast op grond van de beschikbare gegevens. Nadat de inspecteur het inkomen en vermogen van het peiljaar heeft vastgesteld, neemt de raad ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit. Artikel 34d, eerste lid, tweede volzin en vierde lid, is van toepassing.
Ingevolge artikel 34c, eerste lid, neemt, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, de raad op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het door de raad geschatte inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge het tweede lid, wordt onder terugval van inkomen of vermogen verstaan een vermindering van het inkomen of vermogen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar.
Ingevolge het derde lid, wordt de aanvraag bij de raad ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging.
Ingevolge het vierde lid, worden bij de aanvraag in ieder geval overgelegd gegevens over het inkomen en vermogen van het jaar van de aanvraag alsmede een verklaring waarin de oorzaak van de inkomens- of vermogensdaling wordt toegelicht.
2.2. De raad heeft de door [appellant] op 11 juli 2006 en 20 juli 2006 verzochte toevoegingen geweigerd, omdat het vastgestelde vermogen in het peiljaar de in de Wrb genoemde financiële grenzen overschrijdt.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de door [appellant] verzochte toevoegingen terecht heeft geweigerd. Hiertoe heeft zij overwogen dat de raad, op grond van de Wrb zoals deze vanaf 1 april 2006 luidt, gehouden is voor de vaststelling van het vermogen aan te sluiten bij de definitie daarvan in de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Uit informatie van de Belastingdienst volgt dat het vermogen van [appellant] meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellant] niet binnen zes weken na de besluiten van 8 augustus 2006 en 10 augustus 2006 een aanvraag om peiljaarverlegging heeft ingediend. Dat hem in andere procedures ten onrechte toevoegingen zouden zijn geweigerd, staat niet ter beoordeling, aldus de rechtbank.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de aan R. Singh geweigerde toevoeging. Bij deze aanvraag is wel om een peiljaarverlegging verzocht, maar deze is afgewezen omdat het vermogen boven het heffingvrije vermogen ligt.
2.4.1. Dit betoog faalt. Het geschil beperkt zich in deze zaak tot de vraag of de raad de door [appellant] op 11 juli 2006 en 20 juli 2006 verzochte toevoegingen bij besluiten van 8 augustus 2006 en 10 augustus 2006 terecht heeft geweigerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geweigerde toevoegingen in andere procedures in deze zaak niet ter beoordeling voorliggen.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de reden dat hij in deze zaak niet om een peiljaarverlegging heeft verzocht, berust op het feit dat de raad hem al had medegedeeld dat zijn vermogen te hoog was. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat zijn vermogen met meer dan 15% is afgenomen, namelijk met 46,89% en dat in het geheel geen inkomen overblijft.
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Vaststaat dat [appellant], zoals de rechtbank heeft overwogen, niet tijdig een aanvraag om peiljaarverlegging heeft ingediend, zodat de raad in dit geval gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wrb terecht het jaar 2004 als peiljaar heeft gehanteerd. Gelet op artikel 34c, derde lid, van de Wrb diende een aanvraag om peiljaarverlegging immers binnen zes weken na 8 respectievelijk 10 augustus 2006 te worden ingediend, hetgeen niet is geschied. Dat [appellant] een dergelijke aanvraag niet zou hebben ingediend, omdat de raad hem al had medegedeeld dat zijn vermogen te hoog was, maakt dit niet anders, nu dit voor zijn risico dient te blijven. De stelling van [appellant] dat zijn vermogen met meer dan 15% is afgenomen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Nu de aanvraag om peiljaarverlegging niet tijdig is ingediend, kwam de rechtbank niet toe aan de vraag of het vermogen van [appellant] met meer dan 15% is afgenomen en heeft zij zich daarover terecht niet uitgelaten.
2.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] verzochte toevoegingen dienden te worden geweigerd, omdat het vastgestelde vermogen in het peiljaar de in de Wrb genoemde financiële grenzen overschrijdt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008
280-581.