200801313/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van de Dienst Wegverkeer,
appellante,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/4552 en 07/4553 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2008 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te Diemen,
Bij besluit van 7 september 2007 heeft appellante (hierna: de RDW) de aan [wederpartij] verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken.
Bij besluit van 2 november 2007 heeft de RDW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 7 september 2007 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 maart 2007 (lees:18 maart 2008).
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2008, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, en [wederpartij], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. K.G.F. van der Kraats, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) kan de Dienst Wegverkeer aan een rechtspersoon een erkenning verlenen, waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge artikel 64, eerste lid, zijn met het toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen belast de bij besluit van de Dienst Wegverkeer aangewezen ambtenaren. Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de bedrijfsvoorraad van degene, aan wie de erkenning is verleend en van de ter zake van die bedrijfsvoorraad door deze gevoerde administratie.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene, aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 65a kunnen bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld met betrekking tot het intrekken, wijzigen en schorsen van de erkenning.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de krachtens die bepaling vastgestelde Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling) moet het erkende bedrijf het bij en krachtens de wet bepaalde omtrent de bedrijfsvoorraad, de erkenning, alsmede de registratie, het gebruik en de beëindiging van de registratie van de tot de bedrijfsvoorraad behorende voertuigen in acht nemen.
Ingevolge het tweede lid, draagt het erkende bedrijf er zorg voor dat bij voortduring wordt voldaan aan de eisen en voorschriften die gelden voor de erkenning.
Ingevolge het zevende lid, draagt het erkende bedrijf er zorg voor dat alleen voertuigen die bestemd zijn om te worden verkocht, bewaard of bewerkt in de bedrijfsvoorraad worden en zijn opgenomen.
Ingevolge het tiende lid dient het erkende bedrijf ter zake van de kentekenbewijzen van de in bedrijfsvoorraad geregistreerde voertuigen en van de voertuigen, waarvoor een nog niet tenaamgesteld kentekenbewijs is verstrekt, een overzichtelijke en bijgewerkte administratie aan de hand van het kenteken te voeren.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, bestaat het toezicht op het erkende bedrijf uit het uitvoeren van periodieke controles door de daartoe bevoegde ambtenaren. Deze controles kunnen frequenter plaatsvinden indien het vermoeden bestaat dat het erkende bedrijf de in het kader van de erkenning geldende eisen en voorschriften niet nakomt.
Ingevolge het tweede lid, moeten de in het eerste lid bedoelde ambtenaren desgevraagd behoorlijk in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften. Het erkende bedrijf dient inzage te geven in de met betrekking tot de erkenning en bevoegdheden te voeren administratie en het in artikel 6, tweede lid, onderdeel f, bedoelde kwaliteitshandboek. Tevens dient het erkende bedrijf op verzoek van bedoelde ambtenaren de voertuigen die in de bedrijfsvoorraad zijn aangemeld alsmede de daarbij behorende kentekenbewijzen en kentekenplaten te tonen.
Ingevolge het derde lid, blijven ingeval de erkenning of de bevoegdheden worden geschorst of ingetrokken, de voertuigen die op het moment waarop de beschikking van kracht wordt in de bedrijfsvoorraad staan geregistreerd, als zodanig geregistreerd tot het moment waarop het voertuig ophoudt te behoren tot de bedrijfsvoorraad.
Met betrekking tot het toezicht op de erkenning bedrijfsvoorraad voert de RDW beleid dat is neergelegd in zogeheten toezichtbeleidsbrieven. De in deze zaak van toepassing zijnde toezichtbeleidsbrief dateert van 15 november 2005.
Volgens het gevoerde beleid kan bij overtredingen onder meer een tijdelijke intrekking van zes of twaalf weken of een definitieve intrekking worden opgelegd. Welke sanctie wordt opgelegd, is afhankelijk van de ernst van de overtreding en de voorgeschiedenis. Een definitieve intrekking wordt volgens het beleid opgelegd, nadat een tijdelijke intrekking is opgelegd en opnieuw een overtreding wordt geconstateerd, bijvoorbeeld bij gelegenheid van een herschouwing. Een definitieve intrekking kan ook direct op een zeer zware overtreding volgen.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de RDW ten grondslag gelegd dat, na een eerdere intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad voor twaalf weken, op 25 juni 2007 door een bedrijvencontroleur drie overtredingen zijn geconstateerd.
2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [wederpartij] op 25 juni 2007, toen de erkenning was ingetrokken, niet hoefde te voldoen aan het bij en krachtens de wet omtrent de erkenning bepaalde en derhalve geen overtredingen zijn begaan. Verder bevat de toezichtbeleidsbrief volgens de voorzieningenrechter geen kenbare en deugdelijke belangenafweging, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), betreffende de vraag, wanneer welke sancties redelijk zijn en kon de RDW om die reden niet met verwijzing naar de toezichtbeleidsbrief ter motivering van het besluit van 2 november 2007 volstaan. Dat besluit is voorts ondeugdelijk gemotiveerd, omdat de RDW niet is ingegaan op de stelling van [wederpartij] dat onvoldoende rekening is gehouden met haar bijzondere positie, nu zij geen eigenaar van de voertuigen wordt, maar bemiddelt in verscheping van voertuigen, aldus de voorzieningenrechter.
2.4. De RDW betoogt in de eerste plaats dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat [wederpartij] ook tijdens de duur van de tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad aan de voorschriften en eisen die aan de erkenning verbonden zijn had te voldoen.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Bij besluit van 5 maart 2005 heeft de RDW de aan [wederpartij] verleende erkenning bedrijfsvoorraad voor twaalf weken ingetrokken. Deze intrekking is ingegaan op 1 juni 2007. Op 25 juni 2007 heeft de controle plaatsgevonden die tot het besluit van 7 september 2007 heeft geleid.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Regeling blijven de voertuigen die in de bedrijfsvoorraad staan geregistreerd dat ook tijdens de intrekking. [wederpartij] was ten aanzien van de voertuigen die gedurende de intrekking in de bedrijfsvoorraad waren opgenomen dan ook gehouden aan de voorschriften die aan een erkenning bedrijfsvoorraad zijn verbonden te voldoen. De geconstateerde feiten leveren overtreding van deze voorschriften op.
2.5. De RDW betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de toezichtbeleidsbrief weldegelijk een kenbare en deugdelijke belangenafweging bevat betreffende de vraag, wanneer welke sancties redelijk zijn.
2.5.1. Ook dat betoog slaagt. De RDW dient bij aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een sanctie, neergelegd in artikel 65, tweede lid, van de WVW 1994, de belangen die zijn gediend met de naleving van de voormelde voorschriften af te wegen tegen de belangen die de overtreder heeft bij voortduring van de erkenning. Met de toezichtbeleidsbrief heeft de RDW in algemene zin te kennen gegeven, hoe deze belangenafweging uitvalt en hoe zij van deze bevoegdheid gebruik maakt. In bijzondere gevallen kan daarvan worden afgeweken. Daarmee is voldaan aan de ter zake te stellen eisen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [wederpartij] tegen het besluit van 2 november 2007 voorgedragen beroepsgronden, voor zover hiervoor niet aan de orde gekomen, beoordelen.
2.7. [wederpartij] heeft betoogd dat de administratie normaliter niet onoverzichtelijk is, maar er tijdelijk problemen waren door de invoering van een nieuw computersysteem. Zij heeft voorts aangevoerd dat de voertuigen, voorzien van kentekens […] en […], kort na aanmelding in de bedrijfsvoorraad moesten worden verscheept, maar deze voertuigen door de op 1 juni 2007 in werking getreden eerdere sanctie niet meer via de online verbinding konden worden afgemeld.
Verder heeft zij aangevoerd dat zij vanwege haar bijzondere werkzaamheden, het bemiddelen in verschepingen van voertuigen, zo zwaar wordt getroffen door de intrekking van de erkenning, dat het gevoerde sanctiebeleid niet onverkort op haar mocht worden toegepast.
2.7.1. Dit betoog faalt. De RDW voert, zoals hiervoor onder 2.5.1. is overwogen, beleid dat is neergelegd in de Toezichtbeleidsbrief. De aan [wederpartij] bij het besluit van 7 september 2007 opgelegde sanctie is in overeenstemming met het aldus gevoerde beleid.
Voorts heeft de RDW terecht geen bijzondere feiten en omstandigheden aangenomen, in verband waarmee zij in dit geval niet onverkort aan het gevoerde beleid heeft mogen vasthouden. Een zodanige omstandigheid is niet gelegen in de gestelde omstandigheid dat [wederpartij] de voertuigen, voorzien van de kentekens […] en […], niet via de online verbinding heeft kunnen afmelden, voordat deze werden geëxporteerd. [wederpartij] heeft, door deze voertuigen te exporteren, hoewel deze nog in de bedrijfsvoorraad stonden geregistreerd, een risico genomen waarvan de RDW de gevolgen voor haar rekening mocht laten, als zij heeft gedaan, nu [wederpartij] bij brief van 16 mei 2007 te kennen is gegeven dat de erkenning met ingang van 1 juni 2007 zou worden ingetrokken, zodat zij hiermee rekening kon houden. Dat de administratie van [wederpartij], als gesteld, normaliter op orde is, maar dat er vanwege de invoering van een nieuw computersysteem problemen waren, is evenzeer een omstandigheid waarvan de RDW de gevolgen bij de sanctieoplegging voor haar rekening mocht laten. Dat [wederpartij], naar zij stelt, bemiddelt in verschepingen van voertuigen, is evenmin een bijzondere omstandigheid die tot het oordeel leidt dat de RDW in redelijkheid niet onverkort aan het gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden. [wederpartij] heeft om de erkenning verzocht en daarmee aanvaard dat zij zich had te houden aan de daaraan verbonden voorschriften.
2.8. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 2 november 2007 is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2008 in zaak nr. 07/4553;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008