ECLI:NL:RVS:2008:BG3376

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708943/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding door de minister van Verkeer en Waterstaat na verzoek van appellant wegens geluidshinder van Maastricht Aachen Airport

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 november 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door de minister van Verkeer en Waterstaat. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van geluidshinder die [appellant] stelde te ondervinden van de verlengde noordzuidbaan van Maastricht Aachen Airport. De minister had het verzoek op 4 april 2006 afgewezen, waarna [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het oorspronkelijke besluit bleef in stand. De rechtbank Utrecht oordeelde op 13 november 2007 dat de minister het bezwaar onterecht had afgewezen, maar de rechtsgevolgen van het besluit bleven intact. Hierop volgde het hoger beroep van [appellant].

De Raad van State oordeelde dat het aanwijzingsbesluit van 1971 voor rechtmatig moest worden gehouden en dat [appellant] zijn verzoek om schadevergoeding terecht had ingediend op basis van een rechtmatige overheidsdaad. De minister had echter terecht gesteld dat [appellant] niet had aangetoond dat hij schade had geleden die niet voor zijn rekening moest komen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellant] niet in zijn bewijsvoering was geslaagd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van [appellant] af. De zaak benadrukt de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor hun schadeclaims in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200708943/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4305 van de rechtbank Utrecht van 13 november 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2006 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 4 april 2006 met een aangepaste motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 13 november 2007, verzonden op 15 november 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 november 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 20 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2008, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Timmermans, werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (Staatscourant 1999, nr. 172, p. 8; hierna: de Regeling) kent de minister degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.2. [appellant] was van 1967 tot 15 april 1992 eigenaar en bewoner van de woning op het adres [locatie] te [plaats] (hierna: de woning), die zich op een afstand van ongeveer 400 meter van de verlengde noordzuidbaan van het luchtvaartterrein Maastricht Aachen Airport (hierna: de luchthaven) bevindt. Hij heeft bij brief van 16 december 2002 verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van de ingebruikname op 13 juni 1974 van de verlengde noordzuidbaan van de luchthaven. Hij stelt, samengevat weergegeven, onevenredige geluidhinder te hebben ondervonden van opstijgende en landende vliegtuigen en van startprocedures van vliegtuigen aan het begin van de startbaan. Volgens [appellant], die de woning op 1 april 1992 voor ƒ 225.000,00 (€ 102.100,55) heeft verkocht, was de woning ten tijde van de verkoop - de geluidhinder van de luchthaven weggedacht - ƒ 350.000,00 (€ 158.823,08) waard en heeft hij daarom wegens waardedaling van de woning ten gevolge van geluidhinder vanwege de luchthaven schade geleden ten bedrage van ƒ 125.000,00 (€ 56.722,53).
2.3. De minister heeft het verzoek voorgelegd aan een door hem ingestelde adviescommissie (hierna: de adviescommissie). Deze heeft in een advies van 14 oktober 2004 geconcludeerd, samengevat weergegeven, dat de door [appellant] beweerdelijk geleden schade in verband met het besluit van 26 oktober 1971, waarbij ten behoeve van de N.V. Luchthaven Zuid-Limburg in dit besluit vermelde percelen zijn aangewezen als luchtvaartterrein (hierna: het aanwijzingsbesluit 1971), en het Aanwijzingsbesluit van 25 oktober 1994 betreffende de oostwestbaan van de luchthaven Maastricht, gezien de verkoop van de woning in 1992 alleen het gevolg kan zijn van het aanwijzingsbesluit 1971. De adviescommissie achtte de Regeling niet van toepassing op de vergoeding van schade ten gevolge van dit besluit. Bovendien heeft [appellant] volgens de adviescommissie niet aangetoond dat hij als gevolg van de besluitvorming omtrent de luchthaven schade heeft geleden, die redelijkerwijze niet te zijnen laste behoort te blijven, dan wel waarvan de vergoeding niet door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd. Op grond hiervan heeft de adviescommissie geadviseerd het verzoek van [appellant] af te wijzen. De minister heeft dit advies aan het besluit van 4 april 2006 ten grondslag gelegd.
De minister heeft aan het besluit op bezwaar van 15 november 2006, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, primair ten grondslag gelegd dat de Regeling wel op het verzoek van [appellant] van toepassing is. Volgens de minister is het verzoek te laat ingediend nu het is gedaan meer dan twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Subsidiair is de minister van opvatting dat [appellant] de gestelde schade niet heeft aangetoond. De minister heeft in dit verband gewezen op een afschrift van een stamkaart uit het archief van de Nederlandse Vereniging van Makelaars waaruit blijkt dat de vraagprijs van de woning ƒ 237.500,00 (€ 107.772,80) bedroeg en dat deze voor ƒ 225.000,00 (€ 102.100,55) is verkocht. Volgens de minister is een dergelijk verschil tussen vraag- en koopprijs voor een woning niet ongebruikelijk. De minister heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat voor vergoeding van de door [appellant] gestelde schade vanwege gederfd woongenot, anders dan tot uitdrukking komend in waardevermindering van de woning, geen plaats is.
2.4. De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat het aanwijzingsbesluit 1971 voor rechtmatig moet worden gehouden en is ervan uitgegaan dat [appellant] vergoeding van schade ten gevolge van een rechtmatige overheidsdaad heeft gevraagd. Zij heeft het standpunt van de minister dat [appellant] zijn verzoek om schadevergoeding na de indieningstermijn heeft ingediend, onjuist geoordeeld en op deze grond het besluit van 15 november 2006 vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten, omdat, voor zover van belang, [appellant] naar haar oordeel er niet in is geslaagd de gestelde schade aannemelijk te maken.
2.5. [appellant] betwist in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aanwijzingsbesluit 1971 voor rechtmatig moet worden gehouden. Hij voert hiertoe in essentie aan dat niet kan worden vastgehouden aan het Koninklijk Besluit van 8 december 1972 waarbij het aanwijzingsbesluit 1971 is gehandhaafd, omdat het bij Kroonberoep niet gaat om het oordeel van een onafhankelijke rechter. Hij heeft daarbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1986 in zaak nr. 12860 (AB 1987, 272), waaruit volgens hem volgt dat de minister in dit verband geen beroep toekomt op de formele rechtskracht. Volgens [appellant] is het aanwijzingsbesluit 1971 onrechtmatig en dient de door hem gestelde schade op die grondslag te worden vergoed.
2.5.1. Dit betoog faalt. Ten tijde van het indienen van het verzoek om schadevergoeding stond het aanwijzingsbesluit 1971 in rechte vast. Dit betekent dat - zoals de rechtbank en de minister hebben geoordeeld - dit besluit in deze procedure voor rechtmatig moet worden gehouden. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van dit besluit is dan ook terecht aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding ten gevolge van een rechtmatige overheidsdaad en niet, zoals [appellant] wil, als een verzoek om schadevergoeding ten gevolge van een onrechtmatige overheidsdaad. Dat gezien de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 23 oktober 1995 (AB 1986,1) de Kroon niet kan worden beschouwd als 'een rechterlijke instantie' die voldoet aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) impliceert niet dat in een bestuursrechtelijk geschil over schade als gevolg van een Kroonbesluit niet van de rechtens onaantastbaarheid van dat besluit moet worden uitgegaan. Het beroep van [appellant] op de uitspraak van de Hoge Raad van 6 februari 1986 slaagt evenmin. De Hoge Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat aan een uitspraak van de Kroon in beroep in een geding voor de burgerlijke rechter in beginsel formele rechtskracht toekomt en dat dit beginsel uitzondering leidt indien de houder van de vergunning of degene die de inrichting drijft zich erop beroept dat de Kroon niet kan worden beschouwd als 'een rechterlijke instantie' die voldoet aan de eisen van artikel 6, eerste lid, EVRM. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor omdat [appellant] niet de houder van de vergunning is of degene die de inrichting drijft en daarmee ook niet kan worden gelijkgesteld. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat bij de behandeling van het onderhavige verzoek om schadevergoeding van de rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit 1971 moet worden uitgegaan.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij voert daartoe aan in de procedure een gemeentelijke lijst met verkopen in 1972 van nabij zijn woning gelegen panden te hebben overgelegd en de rechtbank te hebben gewezen op Document no. 116 van het Centraal Planbureau van juni 2006, dat volgens hem een systematiek voor de vaststelling van de waardedaling van woningen binnen de geluidssfeer van luchthavens bevat. Hij verwijst tevens naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2007 in zaak nr.
200605656/1, waarin volgens hem in een vergelijkbaar geval schadevergoeding is toegekend. Voorts heeft hij ter zitting gesteld dat de adviescommissie onderzoek naar de omvang van de gestelde schade had moeten doen.
2.6.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het primair op de weg van [appellant] ligt om gegevens te verschaffen en bescheiden over te leggen op grond waarvan waardevermindering van zijn woning ten gevolge van het aanwijzingsbesluit 1971 aannemelijk is. [appellant] heeft dit nagelaten. Uit de door [appellant] vermelde stukken kan niet worden afgeleid dat hij ten gevolge van het aanwijzingsbesluit 1971 de door hem gestelde schade heeft geleden. Tegen die achtergrond was voor een nader onderzoek door de adviescommissie, anders dan door [appellant] bepleit, dan ook geen aanleiding. Ook is de uitspraak van 25 juni 2007 in zaak nr.
200605656/1, waarnaar [appellant] heeft verwezen, voor deze zaak niet relevant, reeds omdat die uitspraak een verzoek om planschade betrof en de minister het verzoek van [appellant] terecht als een verzoek om nadeelcompensatie heeft behandeld, waarop een ander toetsingskader dan dat van planschade van toepassing is.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd de gestelde schade aannemelijk te maken en dat de minister het verzoek van 16 december 2002 om schadevergoeding daarom terecht heeft afgewezen.
2.7. De door [appellant] gestelde schade door het sedert 1978 ontbreken van een geluidzonering voor de noordzuidbaan en door het ontbreken van een regeling voor vergoeding van schade als gevolg van het aanvankelijke voornemen tot aanleg van een oostwestbaan op het vliegveld zijn in deze procedure niet aan de orde. Daarover lopen andere procedures. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding de onderhavige zaak aan te houden, als door [appellant] verzocht.
2.8. Nu het bezwaarschrift van [appellant] in deze zaak dateert van 15 mei 2006 en de procedure tot aan deze uitspraak derhalve ongeveer twee en een half jaar heeft geduurd, is er voorts geen grond voor het oordeel dat in deze procedure, die geen betrekking heeft op zijn verzoek uit 1998, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, zoals door [appellant] gesteld.
2.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008
18-507.