200800892/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Dongen,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/6061 van de rechtbank Breda van 21 december 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dongen.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongen (hierna: het college) [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het bouwen van twaalf vrijstaande woningen aan de Haanse Hoef te Dongen.
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de woning).
Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 oktober 2006 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2008.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. van der Aa en J.H. Rijken-de Haan, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en ir. C.A. Louws en mr. drs. M.C. Lammers, beiden werkzaam bij het adviesbureau voor
Ruimtelijke Beleid, Ontwikkeling en Inrichting, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. drs. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, en C.J.P. van den Noort en R.A.B.M. Schrauwers, als partij gehoord.
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij de besluiten tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van de woning.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.1.2. Gelet op artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet is het vrijstellingsbesluit van 6 december 2005 in deze procedure uitsluitend aan de orde voor zover het ziet op de woning. De vraag of [wederpartij] moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is dan ook beperkt tot de voor de woning verleende vrijstelling en bouwvergunning.
2.1.3. Niet in geschil is dat de afstand van het perceel van [wederpartij] tot de woning zo'n 250 m bedraagt. Gezien het bouwplan dat hier aan de orde is wordt [wederpartij] bij een dergelijke afstand niet geraakt in een belang dat rechtstreeks bij de verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning is betrokken als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De stelling van [wederpartij] dat hij vanaf zijn perceel zicht zal hebben op de woning, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op genoemde afstand en op de omstandigheid dat [wederpartij] vanwege de aanwezige beplanting in ieder geval een groot deel van het jaar geen onbelemmerd zicht heeft op de woning, is dat zicht van dermate geringe betekenis dat hij niet rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt. De rechtbank heeft [wederpartij] dan ook ten onrechte aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 december 2007 in zaak nr. 06/6061;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008