ECLI:NL:RVS:2008:BG3366

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800754/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H. Troostwijk
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen bebouwing op perceel in Landsmeer

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 november 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellanten tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer om handhavend op te treden tegen de bebouwing op een perceel. Het college had op 28 juli 2006 besloten om niet op te treden tegen de bebouwing, wat door appellanten werd betwist. Appellanten stelden dat de rechtbank Haarlem in haar uitspraak van 18 december 2007 ten onrechte had geoordeeld dat het college niet bevoegd was om op te treden tegen de wijzigingen aan het pand, omdat deze wijzigingen van niet-ingrijpende aard zouden zijn en geen bouwvergunning vereisten.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2008, waar appellanten, bijgestaan door hun advocaat, en het college, vertegenwoordigd door een ambtenaar, aanwezig waren. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, maar appellanten voerden aan dat de rechtbank had miskend dat de inpandige wijzigingen in strijd waren met het bestemmingsplan en dat er een lichte bouwvergunning vereist was vanwege de voorbescherming van het pand onder de monumentenverordening.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat de bestaande horeca-activiteiten onder het overgangsrecht vielen en dat de aangebrachte wijzigingen geen bouwvergunning vereisten. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Het hoger beroep van appellanten werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200800754/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07-637 van de rechtbank Haarlem van 18 december 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen de bebouwing op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2007, verzonden op 19 december 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2008, waar [appellanten], bijgestaan door mr. C.E.A. Daemen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.H.M. Neijtzell de Wilde-van Eerd, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, is, in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen:
a. ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders;
b. dat tot het gewone onderhoud behoort, of
c. dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c van de wet aangemerkt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1: de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2: de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3: het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen, bedoeld in artikel 3, indien dat plaatsvindt in, op, aan of bij een monument als bedoeld in een gemeentelijke monumentenverordening.
2.2. Ter zitting hebben [appellanten] te kennen gegeven dat het hoger beroep zich beperkt tot de wijzigingen die zijn aangebracht op de begane grond van het op het perceel gelegen pand.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om op te treden tegen de wijzigingen, nu deze van niet-ingrijpende aard zijn als bedoeld in 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb en daarvoor derhalve geen bouwvergunning is vereist. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de inpandige wijzigingen zijn aangebracht met het oog op uitbreiding van de ter plaatse ontplooide horeca-activiteiten en derhalve voor gebruik dat in strijd is met het bestemmingsplan "Het lint 2005". Voorts betogen zij dat de voorbescherming die voor het pand gold ingevolge artikel 3, tiende lid, van de Monumentenverordening Landsmeer (hierna: de monumentenverordening), ten tijde van de besluitvorming noch ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak was opgeheven, zodat voor de wijzigingen ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bblb een lichte bouwvergunning was vereist.
2.3.1. Niet in geschil is dat de bestaande horeca-activiteiten worden beschermd door het in artikel 4.1, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. Uit de overgelegde tekeningen van de aangebrachte wijzigingen blijkt dat de keuken van het in het pand gevestigde café is verkleind en gedeeltelijk bij het voor het publiek toegankelijke deel van het café is getrokken. De oppervlakte van het gedeelte van het pand dat wordt gebruikt ten behoeve van horecadoeleinden is echter niet vergroot. Nu voorts de bestaande horeca-activiteiten worden voortgezet, en dat gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt, heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat het niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k en onder 3, van het Bblb. Aangezien ook aan de andere in dat artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan, is voor het aanbrengen van de wijzigingen geen bouwvergunning vereist. De rechtbank heeft derhalve eveneens terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
Dat het pand krachtens artikel 3, tiende lid, van de monumentenverordening voorbescherming genoot, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat niet met zich brengt dat het pand moet worden aangemerkt als een monument als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bblb; deze voorbescherming houdt uitsluitend in dat voor de in artikel 5, tweede lid, van de monumentenverordening genoemde activiteiten vergunning van het college ingevolge de verordening is vereist. Het betoog van [appellanten] dat die bescherming ten tijde van de besluitvorming noch ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak was opgeheven, leidt dan ook, wat daar verder van zij, niet tot het oordeel dat voor de aangebrachte wijzigingen een lichte bouwvergunning vereist was.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008
457.