200805974/2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Maassluis (hierna: de raad) bij besluit van 6 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Sluispolder-Oost".
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2008, beroep ingesteld. Bij deze brief hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 oktober 2008, waar [verzoekers], bij monde van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. K.P. Spannenburg, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Dekkers, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoekers] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)" met een maximale bouwhoogte van zes meter en de aanwijzing "extra bouwlaag (e)" aan de Tooroplaan en de Blommerslaan. Zij beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van deze plandelen te voorkomen. Daartoe voeren zij aan dat er toezeggingen zijn gedaan dat op de zogenoemde levensloopbestendige woningen aan voormelde lanen geen derde bouwlaag zou worden toegestaan en dat een extra bouwlaag een ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat met zich brengt.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van een door de raad gedane toezegging dat op voormelde woningen geen extra bouwlaag zou worden mogelijk gemaakt en dat een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden zich als gevolg van een extra bouwlaag niet zal voordoen.
2.4. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden (W)" bestemd voor het wonen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder d, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de volgende bepalingen:
d. ter plaatse van de nadere aanwijzing (e) is een extra bouwlaag toegestaan, met dien verstande dat:
- de overschrijding van de op de kaart aangegeven bouwhoogte ten hoogste drie meter mag bedragen;
- de bouwlaag ten minste één meter uit de bestaande voor- en achtergevel wordt geplaatst.
2.5. Ten aanzien van de door [verzoekers] gestelde toezeggingen overweegt de voorzitter dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust bij de raad en het bestaan van een door de raad gedane of aan de raad toe te rekenen toezegging dat op de woningen geen extra bouwlaag zou worden toegestaan is niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Waar [verzoekers] ter zitting hebben gewezen op het feit dat het gemeentelijke ruimtelijke beleid gedurende vele jaren geen ruimte heeft geboden voor een derde bouwlaag op onderhavige woningen, en dat het nu wel toestaan van een derde bouwlaag in strijd is met de verwachtingen die zij hadden ontleend aan dat beleid, overweegt de voorzitter dat het de raad in beginsel vrij staat om op grond van gewijzigde planologische inzichten een bestaande bestemming aan te passen.
Voor zover [verzoekers] aanvoeren dat ten onrechte het bij de bouw van de woningen gehanteerde uitgangspunt van levensloopbestendigheid wordt verlaten, overweegt de voorzitter dat het mogelijk maken van een extra bouwlaag niet reeds met zich brengt dat de betreffende woningen hierdoor niet meer als levensloopbestendig kunnen worden beschouwd.
Dat een extra bouwlaag bij de naastgelegen woningen enige schaduwhinder in de tuinen en verminderde lichtinval in de op de daken aanwezige lichtkoepels tot gevolg kan hebben, is onderkend en in dit verband zijn in artikel 11, vierde lid, van de planvoorschriften eisen aan de situering van de bouwlaag gesteld. Zo moet een extra bouwlaag één meter uit de voor- en achtergevel worden geplaatst en is de maximale bouwhoogte van de woningen begrensd op 9 meter. Naar de mate van hinder is onderzoek gedaan en uit dit onderzoek volgt dat ernstige hinder als gevolg van een extra bouwlaag zich niet zal voordoen. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad en het college zich hier niet op hadden mogen baseren.
Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen ter plaatse een extra bouwlaag heeft kunnen toestaan.
2.6. Gelet hierop dient het verzoek van [verzoekers] te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008