200806481/2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], te [plaats],
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oldebroek (hierna: de raad) bij besluit van 18 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Oldebroek West II 2005".
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2008, en [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2008, heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 13 oktober 2008 waar [verzoeker sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, [verzoeker sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. A.P. Cornelisse, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Verder zijn de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Braakensiek, werkzaam bij Oranjewoud Vastgoedadvies en Legal, alsmede [partijen], vertegenwoordigd door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle, als partijen gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker sub 1] vreest voor beperkingen in de bedrijfsvoering van zijn plantenkwekerij aan de rand van het plangebied. Daartoe voert [verzoeker sub 1] aan dat binnen de plandelen met de bestemming "Agrarisch", voor zover gelegen binnen een zone van 50 meter rondom zijn bedrijf, ten onrechte voor gewasbestrijdingsmiddelen gevoelige activiteiten zijn toegestaan.
2.2.1. De plankaart kent aan de gronden binnen een zone van 50 meter van de plantenkwekerij van [verzoeker sub 1] onder meer de bestemming "Agrarisch" toe.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor cultuurgrond.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, voor zover hier van belang, wordt onder cultuurgrond verstaan grasland dat hobbymatig in gebruik is en niet wordt gebruikt ten behoeve van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
2.2.2. Met het college en de raad is de voorzitter van oordeel dat de planvoorschriften niet de ruimte bieden dat gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven op de gronden met de bestemming "Agrarisch" binnen een zone van 50 meter van de plantenkwekerij van [verzoeker sub 1] en dat deze gronden dientengevolge niet behoeven te worden aangemerkt als voor gewasbestrijdingsmiddelen gevoelige objecten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gronden zijn bestemd voor cultuurgrond waaronder blijkens artikel 1 van de planvoorschriften wordt verstaan grasland dat hobbymatig in gebruik is en niet wordt gebruikt ten behoeve van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Deze eis van hobbymatig gebruik tezamen met het bouwvoorschrift dat op de desbetreffende gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd, sluiten uit dat op bedrijfsmatige schaal dieren worden gehouden en dat in verband hiermee gedurende een langere periode van de dag mensen ter plaatse verblijven. [verzoeker sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie zich kan voordoen dat regelmatig gedurende een langere periode van de dag mensen ter plaatse verblijven, indien op hobbymatige schaal dieren worden gehouden. Gezien het voorgaande hebben het college en de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen dat de vrees van [verzoeker sub 1] voor beperkingen in de bedrijfsvoering van zijn plantenkwekerij ongegrond is.
2.3. [verzoeker sub 2] betwist de toereikendheid van de ten behoeve van het plan verleende ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) en het in dat kader verrichtte onderzoek.
2.3.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.3.2. Ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan was voor de in het plangebied voorkomende ruige dwergvleermuis en de steenuil reeds een ontheffing verleend op grond van de Ffw. Hetgeen [verzoeker sub 2] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college er op voorhand van had moeten uitgaan dat dit besluit in rechte geen stand zal kunnen houden of dat de Ffw anderszins aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting van de zijde van de raad nader is uiteengezet, in het onderhavige geval de verbodsbepalingen van de artikelen 9 tot en met 12 van de Ffw niet aan de orde zijn als het gaat om de spotvogel, de zomertortel, de tureluur en de grutto. De werkzaamheden gemoeid met de realisatie van het plan zullen namelijk buiten het broedseizoen plaatsvinden wanneer de nesten van voormelde broedvogels verlaten zijn. Verder wordt in aanmerking genomen dat [verzoeker sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een ontheffing op grond van de Ffw nodig is voor andere vleermuissoorten dan de ruige dwergvleermuis waarvoor reeds een ontheffing is verleend dan wel voor de vaatplanten en vissoorten die [verzoeker sub 2] ter zitting aan de orde heeft gesteld.
2.4. Voor zover [verzoeker sub 2] heeft aangevoerd dat ten onrechte niet is getoetst aan de op 15 november 2007 inwerking getreden wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteiteisen) overweegt de voorzitter dat [verzoeker sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet zal worden voldaan aan het bepaalde in deze wet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens het luchtkwaliteitonderzoek van november 2007 van de gemeente Oldebroek de in bijlage 2 van voormelde wet opgenomen grenswaarden, die niet verschillen van de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarden, niet worden overschreden.
2.5. In hetgeen [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] voor het overige hebben aangevoerd ziet de voorzitter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden.
2.6. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2008