200807073/1 en 200807073/2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tuincentrum Rozendael B.V. h.o.d.n. Groenrijk Roosendaal, gevestigd te Roosendaal,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 08/3543, 08/3544 en 08/3545 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 15 september 2008 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tuincentrum Rozendael B.V. h.o.d.n. Groenrijk Roosendaal, gevestigd te Roosendaal, en [appellanten], wonend te [woonplaats] (België) respectievelijk te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Bij besluit van 26 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college) het door Tuincentrum Rozendael B.V. h.o.d.n. Groenrijk Roosendaal (hierna: Groenrijk) en [appelalnten] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 november 2005 waarbij Groenrijk, onder oplegging van een dwangsom, gelast is uiterlijk op 31 januari 2006 al het speelgoed evenals alle reclame die verwijst naar de vestiging Intertoys te verwijderen en verwijderd te houden, opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het door Groenrijk en [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Groenrijk bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft Groenrijk de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 oktober 2008, waar Groenrijk, vertegenwoordigd door mr. R.G.A. Wouters, juridisch adviseur, en [eigenaar], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.A.C.J. van den Eijnden en mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. De last strekt ertoe dat de verkoop van speelgoed en verwijzingen naar de vestiging van de speelgoedzaak "Intertoys" op het perceel waarop het tuincentrum van Groenrijk is gevestigd, wordt beëindigd.
2.3. De planvoorschriften van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen staan het gebruik van de gronden voor de exploitatie van een tuincentrum en speelgoedzaak niet toe. Om het realiseren van een tuincentrum mogelijk te maken heeft het college bij besluit van 20 december 2004 krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend. Bij uitspraak van 8 augustus 2007, in zaak nr.
200608569/1, heeft de Afdeling overwogen dat niet staande kan worden gehouden dat hiermee tevens vrijstelling is verleend voor de verkoop van speelgoed.
In hetgeen Groenrijk heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. De uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr.
200706257/1is, anders dan Groenrijk heeft betoogd, niet relevant nu de Afdeling in die zaak geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de overweging van de rechtbank dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de verkoop van bouwmarktproducten in een tuincentrum.
2.4. De voorzieningenrechter heeft terecht geconcludeerd dat is gehandeld in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.5. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar van 26 juni 2008 van een concreet zicht op legalisatie geen sprake was. In het door de gemeenteraad van Roosendaal op 20 december 2007 vastgestelde en op 8 augustus 2008 gedeeltelijk goedgekeurde bestemmingsplan "Majoppeveld" is het bestreden gebruik niet als zodanig bestemd. Anders dan Groenrijk heeft betoogd, ziet de onthouding van goedkeuring van het bestemmingsplan door gedeputeerde staten op de omvang van het bedrijfsgebouw van het tuincentrum en brengt de onthouding van de goedkeuring niet met zich dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts heeft het college aangegeven niet bereid te zijn mee te werken aan een vrijstelling van het bestemmingsplan omdat het detailhandel ter plaatse planologisch onwenselijk acht.
Het betoog van Groenrijk dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de door Groenrijk gevraagde vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO heeft kunnen weigeren, kan in hoger beroep niet aan de orde komen. Dit oordeel van de voorzieningenrechter is gegeven in het kader van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen het besluit van het college tot weigering vrijstelling te verlenen.
Voor zover Groenrijk ter zitting heeft betoogd dat concreet zicht op legalisatie bestond omdat de indeling in classificaties in de Structuurnota Tuincentra, dat in opdracht van de Tuinbranche Nederland is opgesteld, en het bepaalde in de gemeentelijke detailhandelsnota de verkoop van tuingerelateerd speelgoed in tuincentra wel zou toestaan, faalt ook dat betoog. De gemeenteraad heeft de indeling in classificaties als bedoeld in de Structuurnota Tuincentra niet in het bestemmingsplan "Majoppeveld" opgenomen, zodat aan het bepaalde in deze nota in zoverre geen planologische relevantie toekomt. Aan de gemeentelijke detailhandelsnota komt evenmin planologische relevantie toe, omdat deze nota ten tijde van het besluit van 26 juni 2008 slechts in concept was opgesteld.
2.6. Voor zover Groenrijk heeft betoogd dat het college bij de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft toegezegd dat de begunstigingstermijn zal worden verlengd met vier maanden na de uitspraak van de rechtbank, wordt overwogen dat dit niet uit het proces-verbaal van de rechtbank blijkt. Het betoog slaagt in zoverre niet.
Het college heeft echter op verzoek van de voorzitter ter zitting toegezegd de begunstigingstermijn alsnog te verlengen zodat Groenrijk, nu de begunstigingstermijn inmiddels is verstreken, aan de last kan voldoen. Afgesproken is dat de begunstigingstermijn wordt verlengd met één maand na verzending van de uitspraak, dat wil zeggen tot en met 24 november 2008.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008