200802334/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/5242 van de rechtbank Arnhem van 7 maart 2008 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 13 juli 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de afgifte geweigerd van de door [appellant] verzochte Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG).
Bij besluit van 16 november 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.G.W.M. Geurts, advocaat te Duiven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N. Koorn, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wjsg weigert de minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.2. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving past de minister de Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de circulaire), vastgesteld bij besluit van de minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63), toe.
Volgens paragraaf 3.1 van de circulaire, voor zover thans van belang, wordt een VOG zonder meer afgegeven indien de aanvrager vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing, zijnde de datum van beoordeling van de aanvraag, niet voorkomt in de justitiële documentatie, tenzij sprake is van zedendelicten zoals bedoeld in artikel 240b tot en met artikel 250 Wetboek van Strafrecht. Of sprake is van relevante antecedenten wordt onder meer bepaald door de relatie tussen de strafbare feiten en de functie/taak/opdracht die door betrokkene vervuld gaat worden. Volgens paragraaf 3.2.2 van de circulaire wordt de afgifte van een VOG geweigerd, indien in het justitiële documentatieregister met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering vormen voor de afgifte van de VOG zijn in bijlage A bij de circulaire een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd, aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald.
Volgens het screeningsprofiel onderwijs, neergelegd in bijlage A, is het onderwijzend personeel belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen, met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren in het bijzonder. Daarbij kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid door het hebben van een één op één relatie. Personen die werkzaam zijn in het onderwijs krijgen te maken met kwetsbare groepen in de samenleving. Tijdens de periode dat deze groep aan de zorg van het (onderwijzend) personeel is toevertrouwd, bestaat de verplichting de veiligheid niet in gevaar te brengen. Het gevaar van machtsmisbruik, eventueel door afpersing of afdreiging en het gevaar van zedendelicten is aanwezig. Daarnaast hebben enkelen van hen toegang tot gevoelige informatie waardoor het gevaar bestaat voor misbruik van gegevens, afpersing en afdreiging.
2.3. De minister heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat [appellant] op 22 februari 2000 onherroepelijk is veroordeeld wegens het meermalen plegen van verkrachting tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met als bijzondere voorwaarde zich te gedragen naar aanwijzingen van hulpverlenende instanties en tot 240 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Gelet op de aspecten van de functie als docent enerzijds en de feiten ter zake waarvan [appellant] met Justitie in aanraking is gekomen anderzijds, is de minister van mening dat er, indien herhaald en in de uitoefening van de functie, een risico bestaat voor het welzijn en de veiligheid van mensen in het algemeen en specifiek van minderjarigen, zoals de aan zijn zorg toevertrouwde leerlingen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldaan is aan de eisen die uit de circulaire voortvloeien. Daarbij benadrukt [appellant] dat hij geen strafbare feiten heeft gepleegd ten aanzien van leerlingen, terwijl hij al vanaf 1978 continu in relaties heeft gestaan waarbij de andere partij minderjarig was. Ook als muziekleraar in de privésfeer was sprake van een zekere verhouding. Hoewel de vrouw in kwestie pianoles had van [appellant], is tijdens die lessen nooit iets voorgevallen. Het betrof voorts een volwassen vrouw, zodat geen sprake was van een kwetsbaar persoon en ook niet van een afhankelijkheidsrelatie. Volgens [appellant] was slechts sprake van een buitenechtelijke relatie, waarbij het initiatief destijds van de vrouw is uitgegaan, en heeft nooit geslachtsgemeenschap plaatsgevonden. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door de minister in de circulaire genoemde uitspraak van de rechtbank Den Bosch, in welke zaak een VOG werd afgegeven terwijl de persoon zich aan een leerling had vergrepen en waarin sprake was van een aanzienlijk kortere periode tussen de pleegdatum en de afgifte van de VOG. Tot slot stelt [appellant] dat de rechtbank te weinig waarde heeft gehecht aan de sociale en financiële gevolgen die de weigering heeft voor hem en zijn gezin.
2.4.1. Vaststaat dat [appellant] op 7 februari 2000 door het Gerechtshof Arnhem is veroordeeld wegens verkrachting, meermalen gepleegd, welke veroordeling op 22 februari 2000 onherroepelijk is geworden. De stellingen dat slechts sprake was van een buitenechtelijke relatie, waarbij het initiatief destijds van de vrouw is uitgegaan, en dat nooit geslachtsgemeenschap heeft plaatsgevonden, dienen buiten beschouwing te worden gelaten, omdat de minister hierover geen zelfstandige afweging hoefde te maken, maar diende uit te gaan van de strafrechtelijke veroordeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 januari 2007 in zaak nr.
200606020/1) is de omstandigheid dat strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met het functioneren van [appellant] als docent op de school waar hij werkt, niet van doorslaggevend belang. Het gaat erom of de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Dat de betrokkene een volwassene betrof betekent, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet dat geen sprake kan zijn van een kwetsbaar persoon of van een afhankelijkheidsrelatie. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, in aanmerking genomen dat het doel van de wet- en regelgeving in relaties als deze is het beschermen van kwetsbare groepen in de samenleving tegen misbruik van macht en/of gezag, de minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat ten aanzien van [appellant] sprake is van het risico zoals bedoeld in artikel 35 van de Wjsg en zoals uitgewerkt in de circulaire. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over zijn gezinsleven, financiën en loopbaan als docent heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat niettemin tot afgifte van een VOG moet worden besloten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008