In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van huursubsidie door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie. De appellant had in het tijdvak van 1 juli 2004 tot 1 februari 2005 een huursubsidie ontvangen van € 1.353,80, welke door de minister werd gewijzigd naar € 256,27. Het verschil werd teruggevorderd. Dit besluit werd genomen op 29 september 2006. Daarnaast werd op 1 november 2006 een wijziging doorgevoerd voor de periode van 1 februari 2005 tot 1 juli 2005, waarbij de huursubsidie van € 1.173,45 werd aangepast naar € 389,50, ook hier werd het verschil teruggevorderd. De appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de minister verklaarde deze bezwaren ongegrond op 5 maart 2007.
De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde op 5 februari 2008 het beroep van de appellant ongegrond. Hierop volgde hoger beroep bij de Raad van State, ingediend op 21 maart 2008. Tijdens de zitting op 9 oktober 2008 waren zowel de appellant, vertegenwoordigd door mr. L.C. Blok, als de minister, vertegenwoordigd door I. Hungerink, aanwezig. De Raad van State overwoog dat de argumenten van de appellant een herhaling waren van wat eerder bij de rechtbank was betoogd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister bij de herziening en terugvordering van de huursubsidie mocht uitgaan van het door de belastingdienst vastgestelde belastbare inkomen over 2003. De minister had bovendien toegezegd dat hij de beslissing zou herzien indien het belastbaar inkomen van de appellant lager zou worden vastgesteld.
De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was om de zaak aan te houden in afwachting van de uitspraak van de belastingrechter. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 oktober 2008.