200800962/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 2007/1055 van de rechtbank Utrecht van 24 december 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) [appellante], onder oplegging van een dwangsom, gelast het gebruik van het recreatiewoonverblijf op [camping] aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als hoofdwoonverblijf vóór 7 juli 2007 te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 9 februari 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het college heeft de termijn waarbinnen de permanente bewoning van het perceel moet worden beëindigd verlengd tot 1 januari 2009 en het besluit van 4 juli 2005 voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 24 december 2007, verzonden op 28 december 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 maart 2008.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, en mr. H.J.J. Stellinga, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan Voorveldse Polder" (hierna: het bestemmingsplan) en de daarbij gevoegde plankaart de bestemming "kampeerterrein".
Anders dan [appellante] betoogt, is dit bestemmingsplan, dat is goedgekeurd op 13 augustus 1962 door gedeputeerde staten, nog altijd van kracht, ook al is het niet tijdig herzien.
Ingevolge artikel 352 van de Bouwverordening van de gemeente Utrecht (hierna: de bouwverordening) is het, zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan, geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, verboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
2.1.1. Het gebruik van het recreatiewoonverblijf voor permanente bewoning is op grond van het geldende planologische regime niet toegestaan. Volgens het college is sprake van permanente bewoning indien een gebouw voor bewoning wordt gebruikt door personen die daar daadwerkelijk hun hoofdverblijf hebben, hetgeen in ieder geval zo is wanneer men daar meer dan de helft van het jaar daadwerkelijk verblijft.
Dit uitgangspunt is ook vermeld in het plan van uitvoering "Bestrijding permanente bewoning van recreatieverblijven", dat het college als uitgangspunt hanteert.
2.2. Niet in geschil is dat [appellante] ter plaatse woont. Daarmee is gehandeld in strijd met artikel 352 van de bouwverordening gelezen in samenhang met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. De wijziging van artikel 20 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985, waarop [appellante] zich heeft beroepen, is pas na het besluit op bezwaar in werking getreden en kan reeds daarom geen rol spelen in deze procedure. Uit die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, volgt overigens niet dat het college verplicht zou zijn desgevraagd vrijstelling te verlenen.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwen heeft gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de permanente bewoning. Zij voert hiertoe aan dat het college de permanente bewoning op de camping jarenlang heeft gedoogd.
2.5. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel op goede gronden verworpen. Er is niet gebleken dat het college op enig moment te kennen heeft gegeven dat het strijdige gebruik zou worden gedoogd of anderszins zou worden toegestaan.
Met name blijkt niet dat de gevallen waarin de bewoning is aangevangen voor 15 september 2001 ongemoeid zullen worden gelaten. Voor zover [appellante] betoogt dat haar een overgangstermijn had moeten worden gegund, stelt de Afdeling vast dat bij de beslissing op bezwaar een termijn is gegund tot 1 januari 2009. [appellante] heeft geen gronden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat deze termijn onvoldoende is. Aannemelijk is voorts dat [appellante] geruime tijd voor het nemen van de handhavingbeslissing op de hoogte was, althans had kunnen zijn, van het plan van het college om op te treden tegen het strijdige gebruik.
De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat het college de Belangenorganisatie Chaleteigenaren [Camping] hierover heeft geïnformeerd en informatieavonden heeft gehouden in januari 2003 en juni 2003. Dat het college niet direct hierna daadwerkelijk is opgetreden, rechtvaardigt nog niet de verwachting dat het college van optreden zou afzien. Aan de omstandigheid dat het beleid van de eigenaar van de camping erop was gericht van de camping een chaletpark te maken, kan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat het college van handhaving zou afzien. Ten slotte heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de acceptatie van de inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie op het perceel niet kan worden opgevat als een toestemming voor permanente bewoning van het perceel, omdat die volgens het stelsel van de Wet GBA niet kan worden geweigerd.
2.6. Anders dan [appellante] betoogt kan de omstandigheid dat de eigenaar van de camping [appellante] of een eventuele nieuwe eigenaar geen nieuwe huurovereenkomst wenst aan te bieden, evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan het college van handhavend optreden behoort af te zien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen [appellante] en de eigenaar van de camping betreft, waarvan de gevolgen voor rekening en risico van [appellante] dienen te komen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008