ECLI:NL:RVS:2008:BG0576

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801429/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing asielaanvraag op basis van taalanalyse en contra-expertise

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die de afwijzing van een asielaanvraag door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was afgewezen op basis van een taalanalyse die door het Bureau Land en Taal (BLT) was uitgevoerd. De taalanalyse concludeerde dat de vreemdeling niet afkomstig was uit Somalië, maar uit Kenia of Tanzania, omdat zij geen Bajuni of Somali sprak, maar alleen standaard Swahili. De vreemdeling heeft in beroep een contra-expertise overgelegd, opgesteld door prof. D. Nurse, die concludeerde dat zij wel degelijk een Bajuni spreker is en afkomstig uit Zuid-Somalië. De staatssecretaris betwistte de betrouwbaarheid van deze contra-expertise, met name de opname waarop deze was gebaseerd, en stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat deze opname voldoende controleerbaar was. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte had overwogen dat opname B bij de beoordeling betrokken mocht worden, omdat deze niet representatief was en er twijfel bestond over de omstandigheden waaronder deze was gemaakt. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij afkomstig was uit Somalië.

Uitspraak

200801429/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/20011 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 23 januari 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 januari 2008, verzonden op 29 januari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 maart 2005 in zaak no. 200409345/1, JV 2005/188), komt de minister, door in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit, dan wel naar het land of de plaats van herkomst van de desbetreffende vreemdeling, een taalanalyse te laten uitvoeren, deze vreemdeling tegemoet bij de voldoening aan de op hem rustende verplichting om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel is gerezen aan de gestelde identiteit en nationaliteit. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de desbetreffende vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra expertise alsnog trachten weg te nemen. Hiertoe kan hij de band waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen, door een zelf gekozen deskundige laten beoordelen en het rapport taalanalyse zonodig van commentaar laten voorzien.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 september 2005 in zaak no. 200503303/1, JV 2005/434), dient een op verzoek van de desbetreffende vreemdeling verrichte taalanalyse, om als contra-expertise te kunnen dienen, op zorgvuldige wijze, met de nodige waarborgen omkleed, door een onafhankelijke deskundige te worden verricht. De aldus verkregen onderzoeksresultaten kunnen slechts als tegenbewijs worden aangemerkt, indien controleerbaar is door wie en onder welke omstandigheden het desbetreffende onderzoek heeft plaatsgevonden.
2.3. Aan het besluit van 24 maart 2006 heeft de minister ten grondslag gelegd dat geen geloof wordt gehecht aan de verklaring van de vreemdeling dat zij afkomstig is uit Somalië en de Somalische nationaliteit bezit. Daartoe heeft de minister in aanmerking genomen dat de vreemdeling geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan haar is toe te rekenen. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat in het rapport van 13 augustus 2004 van een door het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) uitgevoerde taalanalyse wordt geconcludeerd dat de vreemdeling te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen zowel Kenia als Tanzania, aangezien zij geen Somali en Bajuni spreekt, doch slechts standaard Swahili en zij geen gedetailleerde informatie over haar beweerde herkomstgebied kan verstrekken.
2.3.1. De vreemdeling heeft in beroep een contra-expertise, opgesteld door prof. D. Nurse, van 30 januari 2006 overgelegd (hierna: de contra-expertise), waarin wordt geconcludeerd dat de vreemdeling een geboren Bajuni en Bajuni spreker is, afkomstig uit Ras Kiamboni in Zuid-Somalië. De opsteller van de contra expertise heeft zich, behalve op de opname op CD van het BLT (hierna: opname A), gebaseerd op een door de vreemdeling zelf ingebrachte bandopname (hierna: opname B) en aangegeven dat opname B veel betere gegevens van de Bajuni taal bevat dan opname A.
2.4. In de grieven 1 tot en met 3, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat opname B voldoende controleerbaar tot stand is gekomen en de minister zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze opname niet bij de contra-expertise betrokken mocht worden. De staatssecretaris betoogt in dit verband dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de reactie op de contra-expertise van het BLT van 17 februari 2006 is opgemerkt dat de inhoud van opname B, de methode van onderzoek en de daaruit voortvloeiende gegevens voor derden oncontroleerbaar zijn. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat de mogelijkheid bestaat dat de vreemdeling, na de negatief uitgevallen taalanalyse, zich dusdanig op opname B heeft voorbereid dat niet langer sprake is van een representatief spraakpatroon, aldus de staatssecretaris.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 7 augustus 2007 in zaak nr. 200703619/1; JV 2007/429) kan de vreemdeling, indien hij van mening is dat de taalanalyse onvolkomenheden bevat, de band waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien.
Het rapport van de contra-expertise, voor zover die is gebaseerd op opname B, kan niet gelden als voldoende betwisting van het resultaat van de taalanalyse, gebaseerd op opname A. Opname B is een op zichzelf staande opname, die geruime tijd later tot stand is gekomen dan opname A. Mede gelet op het tijdsverloop tussen het opstellen van de taalanalyse en de contra expertise valt niet uit te sluiten dat de vreemdeling zich zodanig op opname B heeft voorbereid dat sprake is geweest van beïnvloeding van de uitkomst van de contra-expertise. Deze uitkomst kan derhalve geen betekenis hebben voor het resultaat van de door het BLT verrichte taalanalyse. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat opname B dient te worden meegenomen in de beoordeling.
De grieven slagen.
2.5. In grief 4 klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de contra-expertise zodanige vraagtekens zijn geplaatst bij de conclusies van het rapport taalanalyse van het BLT, dat laatstvermeld rapport niet als een voldoende draagkrachtige motivering van het besluit van 24 maart 2006 kan gelden.
2.5.1. De opsteller van de contra-expertise heeft zich voornamelijk op grond van opname B op het standpunt gesteld dat hij geen twijfel heeft over de Somalische afkomst van de vreemdeling. Aangezien, zoals volgt uit 2.4.1, de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat opname B niet bij het besluit mocht worden betrokken en de minister uit de conclusie van de contra-expertise, voor zover die is gebaseerd op opname A, terecht onvoldoende concrete aanknopingspunten aanwezig heeft geacht voor twijfel aan het resultaat van de door het BLT verrichte taalanalyse, kan deze taalanalyse als een voldoende draagkrachtige motivering van het besluit van 24 maart 2006 gelden.
Ook deze grief slaagt.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen in de vijfde grief naar voren is gebracht behoeft geen bespreking meer.
2.7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 maart 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden, voor zover die na het voorafgaande nog bespreking behoeven.
2.8. Het betoog van de vreemdeling dat de minister haar een termijn had moeten geven om op de reactie van het BLT van 17 februari 2006 te reageren en dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door die reactie gelijktijdig met het besluit van 24 maart 2006 te verzenden, volgt de Afdeling niet. Het vereiste dat een besluit op zorgvuldige wijze tot stand komt, strekt niet zo ver dat de minister, die de gelegenheid heeft geboden tot het opstellen van een contra-expertise, de vreemdeling ook nog de gelegenheid had moeten bieden te reageren op de bevindingen die het BLT aan de contra-expertise heeft verbonden.
In het besluit van 24 maart 2006, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat geen geloof wordt gehecht aan de gestelde nationaliteit van de vreemdeling en daarom evenmin aan haar asielrelaas. Gezien hetgeen in 2.5.1 is overwogen en nu de vreemdeling voor het overige geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot de conclusie leiden dat zij de Somalische nationaliteit heeft, heeft de minister het asielrelaas in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Hetgeen de vreemdeling in beroep naar voren heeft gebracht over de verklaringen die zij heeft afgelegd over de dood van haar moeder behoeft verder geen bespreking.
2.9. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.10. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 23 januari 2008 in zaak no. AWB 06/20011;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2008
218-523.
Verzonden: 3 oktober 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak