ECLI:NL:RVS:2008:BF9011

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707577/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor op- en overslag van afvalstoffen in Alphen aan den Rijn

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de besloten vennootschap Overslag Terminal Alphen B.V. voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van afvalstoffen op een perceel aan de Boskoopseweg te Alphen aan den Rijn. Het besluit tot vergunningverlening dateert van 5 september 2007 en is op 17 september 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen op 29 oktober 2007 beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 18 augustus 2008 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellanten als de vertegenwoordigers van het college en de vergunninghouder aanwezig waren.

De Afdeling overweegt dat de appellanten in hun beroepschrift en ter zitting verschillende gronden hebben aangevoerd, waaronder bezwaren tegen de milieueffectrapportage, luchtkwaliteit en geluidshinder. De Afdeling concludeert dat de argumenten van de appellanten niet voldoende onderbouwd zijn en dat het college op zorgvuldige wijze heeft gehandeld bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. De Afdeling wijst erop dat het college beoordelingsvrijheid toekomt bij het vaststellen van de voorwaarden voor de vergunning, mits deze in overeenstemming zijn met de wetgeving.

De Afdeling oordeelt dat het bestreden besluit gedeeltelijk onzorgvuldig is voorbereid, met name met betrekking tot vergunningvoorschrift 6.2, dat betrekking heeft op het maximale geluidniveau in de nachtperiode. De Afdeling vernietigt dit onderdeel van het besluit, maar verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten en de griffierechten. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 15 oktober 2008.

Uitspraak

200707577/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Overslag Terminal Alphen B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van afvalstoffen op een perceel aan de Boskoopseweg (ongenummerd) te Alphen aan den Rijn. Dit besluit is op 17 september 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2008 en 28 juli 2008, zijn nadere stukken ontvangen van respectievelijk [appellant] en anderen en Overslag Terminal Alphen B.V. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2008, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. W. Lever en mr. R. van der Zwan, beide advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. ir. A.C. de Waaij en ir. L.P.M. Hertsig, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Tevens is Overslag Terminal Alphen B.V, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de gemeente Alphen aan den Rijn, vertegenwoordigd door mr. L. Veltcamp-Helbach en ing. A.A.F. Hennekam, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Eerst ter zitting hebben [appellant] en anderen ten aanzien van lichthinder nadere argumenten naar voren gebracht. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze argumenten daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2. [appellant] en anderen hebben zich in het beroepschrift wat de gronden over de milieueffectrapport-procedure, de luchtkwaliteit en trillinghinder betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] en anderen hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat het college in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de relatie tussen het geluid van het bedrijf en de reeds bestaande geluidbronnen van andere bedrijven.
Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid door het uitvoeren van geluidmetingen is vastgesteld. Dit referentieniveau wordt gedefinieerd als de hoogste waarde van het achtergrondgeluid of het met 10 dB verminderde geluidniveau vanwege het wegverkeer. Het college heeft bij de toetsing van het bestreden besluit rekening gehouden met het aldus vastgestelde referentieniveau en dus rekening gehouden met de al aanwezige geluidbronnen. Het beroep treft in zoverre derhalve geen doel.
2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat er wordt afgeweken van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening door in vergunningvoorschrift 6.2 voor de nachtperiode voor het maximale geluidniveau niet 60 dB(A) maar 62 dB(A) te vergunnen. Zij vrezen dat de bewoners van de omliggende woningen hierdoor in hun slaap zullen worden gestoord.
2.5.1. Het college stelt dat het conform de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening terughoudend omgaat met het toelaten van maximale geluidniveaus in de nachtperiode die boven de 60 dB(A) liggen. Het college zegt daarom uitgebreid gemotiveerd te hebben waarom de aanleg van een geluidscherm, als niet kosteneffectief en daarom als onredelijk dient te worden aangemerkt.
2.5.2. Het college heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid, wat de vaststelling van de grenswaarde voor het maximale geluidniveau betreft, paragraaf 3.2 van de Handreiking tot uitgangspunt genomen.
In paragraaf 3.2 van de Handreiking wordt, voor zover hier van belang, voor het maximale geluidniveau een grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode als ten hoogste aanvaardbaar aangemerkt. Voorts biedt paragraaf 3.2 van de Handreiking de mogelijkheid om, in gevallen waarin niet aan deze grenswaarde kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische, noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke situatie dient in de vergunning te worden aangegeven.
De in het nieuwe voorschrift 6.2 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau bij de op het bedrijventerrein gelegen woningen De Schans 2-4 gedurende de nachtperiode, overschrijdt de grenswaarde van 60 dB(A) die in de Handreiking voor deze periode als maximaal aanvaardbaar is aangemerkt, met 2 dB(A).
Gebleken is dat de werkzaamheden in de nachtperiode vooral het gevolg zijn van het te laat arriveren van binnenvaartschepen, waardoor de laad- en losactiviteiten in de nachtperiode dienen plaats te vinden. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat deze nachtelijke werkzaamheden als voor de bedrijfsvoering onvermijdbare activiteiten zijn aan te merken. Mede in aanmerking genomen dat er sprake is van een oprichtingsvergunning overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat hier een dusdanig uitzonderlijke situatie aanwezig is dat een overschrijding van het maximale geluidniveau in de nachtperiode kan worden gerechtvaardigd. Evenmin is voldoende komen vast te staan dat geen organisatorische of technische maatregelen anders dan het aanleggen van een geluidscherm zijn te treffen ter reductie van de hinder. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat zich in de nachtperiode een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie voordoet, waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidniveau te beperken. Het bestreden besluit is op dit punt onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd en in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. [appellant] en anderen voeren aan dat het college het aantal malen dat de geluidbelasting 62 dB(A) bedraagt tot maximaal 12 keer per jaar had moeten beperken nu de aanvraag vermeldt dat slechts in uitzonderingsgevallen 's nachts geluidhinder zal ontstaan.
2.6.1. Het college stelt dat de aanvraag expliciet vermeldt dat nachtelijke werkzaamheden vaker dan 12 keer per jaar kunnen plaatsvinden, zodat de incidentenregeling niet kan worden toegepast.
2.6.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de nachtelijke werkzaamheden waarbij het maximale geluidniveau niet 60 dB(A) maar 62 dB(A) bedraagt in circa 10% van de gevallen en daarmee vaker dan 12 keer per jaar, kunnen plaatsvinden. Het college heeft zich dus op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat geen gebruik kon worden gemaakt van de in de Handreiking opgenomen incidentenregeling. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7. [appellant] en anderen voeren aan dat het niet zo kan zijn dat het stoten van containers in de dagperiode pieken van 69 dB(A) veroorzaakt en in de nachtperiode pieken van 62 dB(A). Ook overdag zou het maximale geluidniveau moeten worden teruggebracht tot 62 dB(A).
Uit de aanvraag blijkt dat de maximale geluidniveaus van 69 dB(A) in de dagperiode afkomstig zijn van de dichter bij de woningen gelegen extra stackruimte. Nu in de nachtperiode geen gebruik wordt gemaakt van deze ruimte is de Afdeling van oordeel dat het college voldoende gemotiveerd heeft dat alleen in de nachtperiode van een lager maximaal geluidniveau van 62 dB(A) kan worden uitgegaan. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het vergunningvoorschrift 6.2 betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 september 2007, kenmerk PZH-2007-405364, voor zover het vergunningvoorschrift 6.2 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 657,28 (zegge: zeshonderdzevenenvijftig euro achtentwintig), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellant] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008
315.