200800401/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/401 van de rechtbank Zwolle van 6 december 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Kampen.
Bij besluit van 29 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kampen (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend optreden tegen de dakkapellen op het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2007, verzonden op 12 december 2007, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2008, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. L. van der Kam en ing. E. de Vos, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft aangevoerd dat [appellant] niet meer als belanghebbende kan worden aangemerkt nu uit door het college overgelegde stukken is gebleken dat [appellant] geen eigenaar meer is van het pand op het naastgelegen perceel. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat hij nog steeds procesbelang heeft, omdat hij op grond van de overeenkomst tot koop en verkoop van die woning aan de [locatie] verplicht is te bewerkstelligen dat de dakkapel wordt verwijderd of wordt teruggebracht tot aanvaardbare proporties, aan welk beding bij niet nakoming het vervallen van een depotbedrag is verbonden. Onder deze omstandigheden heeft [appellant], anders dan het college heeft aangevoerd, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij nog steeds belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep.
2.2. Het pand op het perceel is aangewezen als een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988. De dakkapellen zijn zonder bouw- en monumentenvergunning bekleed met plaatmateriaal (hierna: de bekleding).
In beroep en in hoger beroep komt [appellant] alleen op tegen de dakkapel die zich bevindt aan de zijde van zijn voormalige woning (hierna: de dakopbouw).
2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college, ook zonder zijn verzoek daartoe, handhavend diende op te treden tegen de bekleding. Anders dan [appellant] aanvoert betekent de niet-ontvankelijkverklaring door het college van zijn bezwaren tegen de bekleding niet dat het college weigert om handhavend tegen die bekleding op te treden. In beroep noch in hoger beroep komt hij op tegen die niet-ontvankelijkverklaring als zodanig. Het college had met het versturen van de brief 26 juli 2006, waarin het meedeelde voornemens te zijn handhavend tegen de bekleding op te treden, dat optreden reeds aangevangen en nadere besluitvorming daarover in het vooruitzicht gesteld.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de dakopbouw aangezien er geen bouwvergunning was verleend en dat het aan het college is om aannemelijk te maken of het bouwwerk bouwvergunningplichtig is.
2.4.1. [appellant] gaat er terecht van uit dat het aan het college is om aannemelijk te maken of ten tijde van de bouw van de dakopbouw een bouwvergunningplicht gold. Het college heeft evenwel gemotiveerd uiteengezet waarom niet aannemelijk is dat de oorspronkelijk in de 19e eeuw opgetrokken dakopbouw in strijd met destijds eventueel geldende regelgeving is opgericht. Onder die omstandigheden was het aan [appellant] om het tegendeel aannemelijk te maken. In zijn enkele stelling dat ten tijde van het plaatsen van de dakopbouw daarvoor al een bouwvergunningplicht bestond, maar geen bouwvergunning was verleend, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank niet tot de conclusie mocht komen dat onvoldoende is komen vast te staan of de dakopbouw is gebouwd in strijd met ten tijde van de bouw daarvan eventueel geldende wet- en regelgeving. Ook de aankondiging van [appellant] om zijn stelling met fotomateriaal uit het gemeentearchief te onderbouwen volstaat daartoe niet. Voorts heeft [appellant], ook ter zitting, niet aannemelijk gemaakt dat de dakopbouw op zichzelf, afgezien van de bekleding, is vergroot. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008