200708211/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) ingestemd met een door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Superfos packaging B.V. (hierna: Superfos) ingediend saneringsplan voor een bodemverontreiniging aan de Lorentzstraat 6 te Ede. Dit besluit is op 15 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. J.F. Ros, en het college, vertegenwoordigd door ing. E.A. Joosse en mr. G.R.G. Thiel, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Verder is daar Superfos, vertegenwoordigd door ing. F. van Leeuwe, gehoord.
2.1. Bij besluit van 16 januari 2001 van het college is krachtens de Wet bodembescherming vastgesteld dat op het perceel aan de Lorentzstraat 6 sprake is van een urgent geval van ernstige bodemverontreiniging. Bij besluit van gelijke datum is ingestemd met een op 6 september 2000 door Superfos voor de locatie ingediend saneringsplan (hierna: het oude saneringsplan). Nadat was gebleken dat uitvoering van het oude saneringsplan niet het gewenste resultaat opleverde, is door Superfos op 6 april 2007 een nieuw saneringsplan (hierna: het nieuwe saneringsplan) voor de locatie ingediend. Bij het thans bestreden besluit is het nieuwe saneringsplan goedgekeurd.
2.2. [appellante] heeft het perceel in kwestie gekocht voordat werd ingestemd met het nieuwe saneringsplan.
Zij betoogt dat het nieuwe saneringsplan niet een saneringsplan in de zin van de Wet bodembescherming is, omdat het plan geen saneringshandelingen zou inhouden. [appellante] betoogt verder, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat niet met het nieuwe saneringsplan had mogen worden ingestemd omdat zij er bij het kopen van het perceel op mocht vertrouwen dat het oude saneringsplan zou worden uitgevoerd. Bovendien is volgens haar ten onrechte in het nieuwe saneringsplan niet dezelfde saneringsdoelstelling als in het oude saneringsplan opgenomen. Verder heeft het college volgens haar ten onrechte niet handhavend opgetreden om sanering conform het oude saneringsplan af te dwingen, en is onvoldoende inspanning geleverd om dat saneringsplan uit te voeren. Ook zou zij ten onrechte niet zijn betrokken bij de besluitvorming over het evaluatierapport dat over het oude saneringsplan is opgesteld.
2.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, wordt onder saneren verstaan: het beperken en zo veel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, moet degene die de bodem saneert de sanering zodanig uitvoeren dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2.4. In het nieuwe saneringsplan is als saneringsdoel vermeld: het bereiken van een stabiele eindsituatie, waarbij de concentraties aan verontreinigingen langzaam dalen. Om deze doelstelling te halen, is in het plan een aantal stappen omschreven. In de eerste plaats zal worden gecontroleerd of verspreiding van de verontreiniging optreedt, dan wel of door natuurlijke afbraak van de verontreiniging een stabiele eindsituatie wordt bereikt. Als zonder aanvullende maatregelen geen stabiele eindsituatie wordt bereikt, zullen maatregelen worden getroffen om biologische afbraak van de verontreiniging te stimuleren. Tot slot zijn in het saneringsplan maatregelen omschreven die zullen worden getroffen indien het stimuleren van de biologische afbraak niet het gewenste resultaat heeft.
Gezien het voorgaande stelt het college zich terecht op het standpunt dat het saneringsplan is gericht op het beperken van de verontreiniging van de bodem. De beroepsgrond dat geen sprake is van sanering in de zin van de Wet bodembescherming faalt.
2.5. De Wet bodembescherming verzet zich er niet tegen dat voor een geval van verontreiniging achtereenvolgens meerdere saneringsplannen ter instemming aan het bevoegde gezag worden voorgelegd. Dat eerder is ingestemd met het oude saneringsplan kon voor het college dan ook, anders dan [appellante] in feite betoogt, geen reden vormen om instemming aan het nieuwe saneringsplan te onthouden. Het feit dat de saneringsdoelstelling van het nieuwe saneringsplan niet overeenkomt met die van het oude saneringsplan vormt evenmin een grond om instemming met het nieuwe saneringsplan te onthouden. Gezien artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, mag het college deze instemming immers uitsluitend onthouden indien niet wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens artikel 38 is bepaald. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over haar privaatrechtelijke relatie met de verkoper van de locatie, over de handhaving van het oude saneringsplan en over het evaluatierapport, heeft hierop geen betrekking en kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het college niet op goede gronden heeft ingestemd met het nieuwe saneringsplan. Nu [appellante] ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan niet voldoet aan hetgeen bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming is bepaald, is er ook overigens geen grond voor een dergelijk oordeel.
Deze beroepsgronden falen eveneens.
2.6. Het betoog van [appellante] tot slot over de risico-analyse begrijpt de Afdeling aldus, dat volgens [appellante] ten onrechte niet voorafgaand aan de instemming met het saneringsplan is vastgesteld wat de ernst van de bodemverontreiniging is. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Een besluit tot vaststelling van de ernst van de bodemverontreiniging is, zoals is vermeld onder 2.1, al op 16 januari 2001 genomen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008