200709005/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], gevestigd te [plaats] onderscheidenlijk [plaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Rijnwoude (hierna: de raad) bij besluit van 8 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Hazerswoude-Dorp"(hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2007, en [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2008, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2008, waar [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. W. Kattouw, het college, vertegenwoordigd door ing. E. Schepers, ambtenaar in dienst van de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door drs. T. de Rudder, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Ontvankelijkheid van het beroep van [appellanten sub 1]
2.1. Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Verkeer", betrekking hebbend op de Provincialeweg en Gemeneweg en de gegeven bestemmingen ten aanzien van de direct daaraan grenzende percelen, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige
2.3. [appellanten sub 1] stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Motorbrandstoffenverkoop" dat betrekking heeft op hun aan de Provincialeweg (N209) gelegen perceel (hierna: het perceel). Volgens hen heeft het perceel ten onrechte niet de bestemming "Gemengd" behouden zoals dat in het voorgaande bestemmingsplan het geval was. [appellanten sub 1] willen op het perceel woningbouw realiseren en wijzen daarbij op de recent gerealiseerde woningbouw op het naastgelegen perceel. Zij voeren daartoe ook al sinds 2003 overleg met het gemeentebestuur.
2.3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in het plan de actuele ruimtelijke situatie is vastgelegd. Een ruimere bestemming is volgens het college vanwege de problematiek rondom de N209 thans niet realiseerbaar. Woningbouw is ook, zo heeft het college ter zitting gesteld, ter plaatse niet mogelijk zolang het door [appellanten sub 1] gedreven verkooppunt voor motorbrandstoffen niet is opgeheven. Op zichzelf staat het gemeentebestuur positief tegenover woningbouw op deze locatie, maar een en ander is volgens het college sterk afhankelijk van de ontwikkeling rondom de N209. Nu nog onvoldoende duidelijkheid bestaat over de te nemen maatregelen en de uitvoerbaarheid, is niet duidelijk in hoeverre een en ander binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. Gelet hierop is het college van mening dat de raad in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot conservering van de huidige situatie. Zodra meer duidelijkheid bestaat over eventuele maatregelen met betrekking tot de N209 kan, aldus het college, het gemeentebestuur de nieuwe ontwikkelingen indien nodig verwerken in een nieuw bestemmingsplan, waarbij een eventuele wijziging van de bestemming van het perceel van [appellanten sub 1] kan worden meegenomen.
2.3.2. In het plan is aan het perceel de bestemming "Bedrijf-Motorbrandstoffenverkoop" toegekend. Vast staat dat deze bestemming de door [appellanten sub 1] gewenste bouw van woningen niet toelaat. Onder het voorgaande bestemmingsplan was een veelheid aan soorten van bebouwing, waaronder woningbouw, mogelijk.
2.3.3. De enkele omstandigheid dat het perceel van [appellanten sub 1] in het voorheen geldende bestemmingsplan mede een woonbestemming had, brengt niet mee dat de raad in het plan een bestemming moet opnemen die mede in woningbouw voorziet. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Dit betekent evenwel niet dat aan de omstandigheid dat het perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan mede een woonbestemming had, in de afweging van de belangen bij het vaststellen van het plan in het geheel geen betekenis toekomt.
Gelet op de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting is de Afdeling voldoende aannemelijk geworden dat een bestemming voor de verkoop van motorbrandstoffen en een bestemming voor woondoeleinden ter plaatse niet tegelijk realiseerbaar zijn. Nu voorts blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting geen concrete plannen bestaan met betrekking tot het opheffen dan wel verplaatsen van het tankstation, acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college ermee heeft ingestemd dat de raad het perceel overeenkomstig de bestaande situatie heeft bestemd.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat de Afdeling het standpunt van het college dat een herziening van de bestemming kan worden verwerkt in een nieuw bestemmingsplan zodra meer duidelijkheid bestaat over de te nemen maatregelen met betrekking tot de N209 niet zonder meer kan volgen. In dit verband is van belang dat, indien meer duidelijkheid komt over de N209 en het verkooppunt voor motorbrandstoffen zal worden verplaatst, de raad en het college niet afwijzend tegenover woningbouw ter plaatse staan. Aangezien niet uitgesloten is dat het verkooppunt voor motorbrandstoffen nog binnen de planperiode zal worden verwijderd, valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom geen wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de WRO ter verwezenlijking van woningbouw na verwijdering van het voornoemde verkooppunt in het plan is opgenomen. Dit klemt te meer nu [appellanten sub 1] van meet af aan hebben verzocht om een dergelijke wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen en onweersproken hebben gesteld dat met betrekking tot een nabijgelegen locatie wel is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van woningbouw.
2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Motorbrandstoffenverkoop" voor het perceel gelegen aan de Provincialeweg niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.5. [appellanten sub 2] kunnen zich niet verenigen met de situering van het op de plankaart aangeduide bouwvlak voor een vrijstaande woning op het noordelijk deel van het naast hun woning gelegen perceel aan de Dorpstraat 189 (hierna: het perceel). Zij voeren aan dat op 15 maart 2007 een gesprek heeft plaatsgevonden met een wethouder en de eigenaren van het perceel om in gezamenlijk overleg tot een goede situering van het bouwvlak te komen. Volgens [appellanten sub 2] heeft de wethouder in dit gesprek het bouwvlak eenzijdig vastgesteld.
Voorts stellen zij dat de plankaart niet afdoende is aangepast, nu geen verschil bestaat tussen de plankaart zoals deze bij het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen en de plankaart die het college bij het bestreden besluit heeft goedgekeurd.
2.5.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van de raad uiteengezet dat bij de vaststelling van het plan op 8 maart 2007 op de plankaart ter plaatse geen bouwvlak werd opgenomen. Door de raad is aan de wethouder opgedragen om het bouwvlak op het noordelijke deel van het perceel in overleg met [appellanten sub 2] vast te stellen. Vervolgens is de wethouder hiertoe overgegaan en is de aangepaste plankaart aan het college gezonden ter goedkeuring.
Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
Op grond van artikel 10 van de WRO berust de bevoegdheid om een bestemmingsplan vast te stellen bij de raad. De aard van deze bevoegdheid verzet zich, gelet op het stelsel van de WRO, tegen de bij het besluit van 8 maart 2007 kennelijk beoogde mandatering van die bevoegdheid aan een wethouder. De beslissing tot wijziging van het vaststellingsbesluit, waarbij een bouwvlak is ingetekend op de plankaart, is gelet op het voorgaande op grond van een mandaat dat in strijd met artikel 10:3, eerste lid, van de Awb is verleend, genomen.
Nu de raad het voorgaande ten onrechte niet heeft onderkend en desondanks tot mandaatverlening aan een wethouder is overgegaan en pas na de vaststelling van het plan een bouwvlak op het perceel is ingetekend, moet worden geoordeeld dat het plan zich in zoverre niet verdraagt met
artikel 10:3, eerste lid, van de Awb en artikel 10 van de WRO in onderlinge samenhang bezien.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Wonen" alsmede het daarbinnen aangeduide bouwvlak ter plaatse van het noordelijk deel van het perceel Dorpstraat 189 aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 10:3, eerste lid, van Awb in samenhang met artikel 10 van de WRO. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeft het beroep van [appellanten sub 2] voor het overige geen bespreking meer.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemd plandeel.
2.6 Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Verkeer", betrekking hebbend op de Provincialeweg en de Gemeneweg en de bestemmingen ten aanzien van de direct daaraan grenzende percelen;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] geheel en van [appellanten sub 1] voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 30 oktober 2007, kenmerk PZH-2007-531870, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
A. het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Motorbrandstoffenverkoop" voor het perceel gelegen aan de Provincialeweg en
B. het plandeel met de bestemming "Wonen" alsmede het daarbinnen aangeduide bouwvlak ter plaatse van het noordelijk deel van het perceel Dorpstraat 189;
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Wonen" alsmede het daarbinnen aangeduide bouwvlak ter plaatse van het noordelijk deel van het perceel Dorpstraat 189;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 oktober 2007 voor zover dit is vernietigd als vermeld onder III, sub B;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van de opgekomen proceskosten als volgt:
- aan [appellanten sub 1] tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- aan [appellanten sub 2] tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland onder vermelding van het zaaknummer aan hen te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellanten sub 1], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008