ECLI:NL:RVS:2008:BF8571

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802277/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht door de staatssecretaris van Justitie in vreemdelingenzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 28 februari 2008 een besluit van de staatssecretaris om een aanvraag van een vreemdeling om verlenging van een verblijfsvergunning buiten behandeling te stellen, heeft vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet aannemelijk had gemaakt dat de vreemdeling op de hoogte was gesteld van de verschuldigdheid van leges, en dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling was gesteld. De staatssecretaris ging in hoger beroep, maar de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris in strijd met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door de aanvraag buiten behandeling te stellen, aangezien de vreemdeling alsnog aan de eisen had voldaan door de leges te betalen voordat de beslissing op bezwaar was genomen. De Raad benadrukte dat als een bestuursorgaan op onjuiste wijze toepassing geeft aan de wet, dit niet kan leiden tot een nieuwe buitenbehandelingstelling van de aanvraag, mits aan de eisen is voldaan. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en moest een griffierecht heffen.

Uitspraak

200802277/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/14450 en 07/20446 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 28 februari 2008 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 14 maart 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2008, verzonden op 3 maart 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk is geworden dat de brieven van 16 maart 2006 en 13 april 2006 daadwerkelijk zijn verzonden. Hij voert hiertoe aan dat de Afdeling eerder heeft overwogen dat uit een overgelegde computeruitdraai van een geautomatiseerde administratie kan blijken dat brieven zijn verzonden (uitspraken van 23 december 2005 in zaak nr. 200506833/1, AB 2006, 101 en 3 december 1999 in zaak nr. H01.99.0393, NA 1999, 515). Aangezien de vreemdeling derhalve overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld binnen een hem gestelde termijn de leges alsnog te voldoen en hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, is de aanvraag terecht op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Door de staatssecretaris is een uitdraai van de geautomatiseerde administratie van KPMG overgelegd met betrekking tot de onderhavige aanvraag. Hierin zijn de naam en het adres van de vreemdeling correct vermeld en voorts is de datum van een herinneringsbrief van 13 april 2006 aangegeven. Zoals volgt uit de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 23 december 2005, heeft hij daarmee, nu niet is gebleken van problemen bij de verwerking en verzending ten tijde van de verzending van de brief, voldoende aannemelijk gemaakt dat de brief van 13 april 2006 is verzonden. Het lag vervolgens op de weg van de vreemdeling om de ontvangst van deze brief op voldoende geloofwaardige wijze te ontkennen. Diens enkele stelling dat hij telefonisch contact heeft gehad met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over het uitblijven van het verzoek tot het betalen van leges is daartoe onvoldoende. Derhalve dient, anders dan de rechtbank heeft overwogen, te worden uitgegaan van de verzending en de ontvangst van de brief van 13 april 2006. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel, aangezien de rechtbank aan de vernietiging eveneens ten grondslag heeft gelegd dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 16 maart 2006, waarbij de vreemdeling op de verschuldigdheid van de leges is gewezen, is verzonden. Aangezien de staatssecretaris zijn grief enkel heeft gebaseerd op voormelde jurisprudentie en deze toepassing mist, nu de brief van 16 maart 2006 niet is vermeld op de overgelegde computeruitdraai, dient van de juistheid van het oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan. Dit betekent dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat verzending van de brief van 16 maart 2006 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zodat evenmin aannemelijk is dat aan de vreemdeling een mogelijkheid is geboden binnen een door de staatssecretaris gestelde termijn de verschuldigde leges te voldoen, zoals door de rechtbank terecht is overwogen. Door de aanvraag van de vreemdeling desalniettemin op de voet van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen, heeft de staatssecretaris dan ook in strijd met dat artikel gehandeld.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.2.1 Door de staatssecretaris dient opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te worden beslist. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2008 in zaak nr. 200706919/1 (www.raadvanstate.nl) is, in het geval door het bestuursorgaan op onjuiste wijze toepassing aan artikel 4:5 van de Awb is gegeven, voor het wederom buiten behandeling stellen van de aanvraag geen plaats, indien voordat op het tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag gemaakte bezwaar is beslist, alsnog aan de toepasselijke eisen is voldaan. Dit is in de onderhavige zaak het geval, nu de vreemdeling voordat de beslissing op bezwaar was genomen de leges alsnog heeft voldaan.
2.2. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling te worden betaald;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink, voorzitter
w.g. Van Loon, ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008
284-540.
Verzonden: 1 oktober 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak