200800574/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5623 van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de berging bij het kantoorgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2007, verzonden op 17 december 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2008, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J. van Nes, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door H. Eerenberg (hierna: Eerenberg), als belanghebbende gehoord.
2.1. Het bouwplan omvat de vergroting van een fietsenstalling aan de achterzijde van het kantoorgebouw. De bestaande fietsenstalling bevindt zich achter een bijgebouw van [appellante] en is daardoor aan haar zicht onttrokken. Op de beoogde vergroting heeft zij wel zicht, omdat die voorbij haar bijgebouw ligt.
2.2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noordwestelijk Villagebied" (hierna: het bestemmingsplan), omdat de uitbreiding zich op minder dan 3,50 m van de erfgrens bevindt, zodat voor het verwezenlijken van het plan een vrijstelling noodzakelijk is.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Kantoordoeleinden".
Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen bijgebouwen uitsluitend worden gebouwd op gronden met de nadere aanduiding "te bebouwen erf".
Ingevolge artikel 11, derde lid, onder f, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, dient de afstand van een bijgebouw tot een perceelsgrens ten minste 3,5 m te bedragen.
Ingevolge artikel 11, elfde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder f, voor een afstand van minder dan 3,5 m tot een perceelsgrens.
Ingevolge artikel 11, twaalfde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, worden de vrijstellingen genoemd onder het elfde lid voorts uitsluitend verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vrijstelling had mogen verlenen. Zij voert daartoe aan dat het college geen rekening heeft gehouden met de door haar aangedragen alternatieve bouwmogelijkheden die, naar zij aanvoert, tot een voor ieder acceptabel resultaat hadden geleid. Voorts voert zij aan dat het bijgebouw niet op de erfgrens had mogen worden gebouwd, omdat daardoor de gebruiksmogelijkheden van haar perceel worden beperkt. De heg die moest wijken voor de vergroting kan alleen op haar perceel opnieuw worden geplant om haar het uitzicht op de vergroting te ontnemen, aldus [appellante].
2.4.1. Het college van burgemeester en wethouders dient te beslissen omtrent het bouwplan, zoals dat is ingediend. Indien een bouwplan op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is niet gebleken zodat het college was gehouden op de aanvraag te beslissen zoals deze was ingediend.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in de door [appellante] gestelde aantasting van de gebruiksmogelijkheden van haar perceel geen aanleiding heeft hoeven zien om de vrijstelling te weigeren. De vergroting overschrijdt de erfgrens niet. Niet valt in te zien dat de door [appellante] gewenste herplanting van de heg, zo de vergroting daartoe al noopt, geen gangbare gebruiksmogelijkheid van haar perceel is, maar zou leiden tot een onevenredige aantasting daarvan. In dit verband is van belang dat Eerenberg ter zitting naar voren heeft gebracht nog steeds bereid te zijn de vergroting te onttrekken aan het zicht van [appellante] door op haar perceel groenblijvende opgaande beplanting aan te brengen.
Verder heeft de rechtbank, gelet op de tot de stukken behorende foto's, terecht overwogen dat het kantoorgebouw op het perceel, dat zich direct achter de fietsenstalling bevindt en veel hoger is dan de fietsenstalling, het uitzicht bepaalt. De vergroting van de fietsenstalling ontneemt dan ook alleen het uitzicht op het kantoorgebouw. Voorts is van belang dat de hoogte van de fietsenstalling niet in strijd is met het bestemmingsplan. Een vergelijking tussen de vergroting en een vergunningvrije erfafscheiding op de erfgrens, wat daar van zij, maakt dat niet anders.
De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat [vergunninghoudster] heeft bij de vergroting van de fietsenstalling dan aan het belang van [appellante] bij weigering van de vrijstelling. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008