200800788/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/4537 en 07/4399 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2007 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum.
Bij onderscheiden besluiten van 1 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast de passagiersvaartuigen [schip A] en [schip B] binnen zes weken na dagtekening van de besluiten te verwijderen en ze verwijderd te houden uit het openbaar water van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2007, verzonden op 19 december 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2007 vernietigd, bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en de besluiten van 1 augustus 2007 geschorst tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar bekend is gemaakt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2008.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 2 april 2008 heeft het dagelijks bestuur, opnieuw beslissend, het door [appellanten] gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard.
[appellanten] hebben bij brief van 2 juni 2008 een reactie ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en vergezeld door hun [directeur], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, werkzaam bij de dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, eerste volzin, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de Vhb) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen.
2.2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het dagelijks bestuur had moeten afzien van handhavend optreden omdat dat in dit geval onevenredig is, althans dat [appellanten] een veel langere begunstigingstermijn had moeten worden gegund.
2.3. Het hoger beroep richt zich tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter dat het dagelijks bestuur in beginsel bevoegd was tot handhavend optreden. [appellanten] hebben hiertegen onder meer aangevoerd dat de vaartuigen slechts tijdelijk worden afgemeerd in verband met het opladen van de accu's en dat dit niet valt onder het begrip ligplaats innemen.
2.4. Onder het innemen van een ligplaats verstaat het dagelijks bestuur het stilliggend in de zin van geankerd zijn (waaronder ook dient te worden begrepen het afmeren met behulp van spudpalen) hetzij gemeerd liggend zoals bedoeld in artikel 1.01, onder D, sub 3, van het Binnenvaartpolitiereglement, anders dan in afwachting van de bediening van een brug of sluis, bunkeren en al het overige voor korte duur stilliggen wat naar verkeersopvatting niet kan worden gezien als ligplaats innemen. Met de voorzieningenrechter acht de Afdeling deze toepassing van het begrip 'bunkeren' niet onjuist.
Uit het dossier blijkt dat het opladen van de accu's van de vaartuigen na een dag varen in het algemeen ongeveer tien uren in beslag neemt. Het opladen vindt plaats van ongeveer 23.00 uur tot 11.00 uur ter hoogte van Singel 309, waar bij het kantoor van [appellanten] een daartoe bestemd oplaadstation is geplaatst. De Afdeling is van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het opladen van de accu's van de elektrische motoren als die van [schip A] en [schip B] niet valt onder het begrip 'ligplaats innemen'. Daarbij heeft het de duur van het opladen, het feit dat het dagelijks dient te gebeuren en op dezelfde plek plaatsvindt, niet ten onrechte betrokken. De duur van het opladen en derhalve de tijd dat het vaartuig aan moet leggen, kan, anders dan [appellanten] betogen, van invloed zijn op de welstand, ordening, veiligheid, milieu en de vlotte en veilige doorvaart. Artikel 2.4.1 van de Vhb strekt tot regulering van deze belangen.
Reeds gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de vaartuigen ligplaats innemen als bedoeld in artikel 2.4.1, eerste lid, eerste volzin, van de Vhb zonder dat [appellanten] beschikken over ligplaatsvergunningen, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was ter zake een last onder dwangsom op te leggen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond.
2.6. Bij besluit van 2 april 2008 heeft het dagelijks bestuur, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellanten] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet volledig aan de bezwaren van [appellanten] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellanten], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.7. In het besluit van 2 april 2008 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar deels gegrond verklaard en de begunstigingstermijn waarbinnen aan de last onder dwangsom gevolg dient te worden gegeven vastgesteld op één jaar na bekendmaking van dit besluit. Het heeft daarbij het standpunt ingenomen dat [appellanten] niet in aanmerking komen voor een ligplaatsvergunning, ook niet voor een tijdelijke. Voorts heeft het dagelijks bestuur afstand genomen van de overwegingen van de voorzieningenrechter met betrekking tot de vergunningverlening voor het laadstation.
2.8. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met dit besluit. Zij hebben aangevoerd dat het dagelijks bestuur hun een tijdelijke ligplaatsvergunning had moeten verlenen en dat het ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag voor het laadstation niet in verband stond met het kunnen opladen van de accu's van de [schip B] en de [schip A]. Ten slotte voeren zij aan dat de termijn van een jaar niet in overeenstemming is met wat de voorzieningenrechter daarover heeft overwogen.
2.9. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat het belang van het dagelijks bestuur om niet over te gaan tot het verlenen van een tijdelijke ligplaatsvergunning, vooral is gelegen in het feit dat het dagelijks bestuur in het kader van de planvorming rondom de inrichting van het water in het beheersgebied niet voor voldongen feiten wordt gesteld die aan deze planvorming in de weg staan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal daarvan geen sprake zijn indien verweerder vooralsnog van handhaving afziet en op die manier [appellanten] een redelijke termijn gunt om zonder onderbreking van de exploitatie een ligplaats in een ander stadsdeel te verwerven. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat niet voorbijgezien kan worden aan het feit dat het dagelijks bestuur zelf een vergunning heeft verstrekt voor de oprichting van het laadstation aan de Singel ter hoogte van nummer 309 en daarmee heeft meegewerkt aan de totstandkoming van een situatie die naar de letter tot de overtreding van artikel 2.4.1, eerste lid, eerste volzin, van de Vhb heeft geleid. De voorzieningenrechter heeft ten slotte overwogen dat handhavend optreden onder die omstandigheden zodanig onevenredig is dat van handhaving vooralsnog had moeten worden afgezien, althans dat een veel langere begunstigingstermijn had moeten worden gegund.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft het dagelijks bestuur geen hoger beroep ingesteld, zodat deze in rechte vaststaat. Het dagelijks bestuur diende gelet op het bepaalde in artikel 8:72 van de Awb gevolg te geven aan deze uitspraak. Dat houdt tevens in dat het dagelijks bestuur bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar de overwegingen van de voorzieningenrechter in acht had moeten nemen. Het stond het dagelijks bestuur derhalve niet vrij de omstandigheid dat het zelf een vergunning heeft verleend voor de oprichting van het laadstation, niet te betrekken bij het besluit.
Wat het verkrijgen van ligplaatsvergunningen in andere stadsdelen betreft heeft de directeur van [appellanten] ter zitting onweersproken verklaard dat de procedures voor de verlening van de ligplaatsvergunningen, vanwege planologische obstakels dan wel naar aanleiding van de bezwaren van omwonenden, vertragingen hebben opgelopen en nog niet hebben geleid tot onherroepelijk geworden vergunningen. Hoewel deze omstandigheden buiten de invloedsfeer van het dagelijks bestuur liggen en ook [appellanten] niet kunnen worden aangerekend, is het aan beide partijen om te bewerkstelligen dat geschikte ligplaatsen worden gevonden. De Afdeling is echter van oordeel dat het dagelijks bestuur, gelet op het voorgaande, de overweging van de uitspraak van de voorzieningenrechter, dat de begunstigingstermijn zodanig moet zijn dat [appellanten] 'zonder onderbreking van de exploitatie een ligplaats in een ander stadsdeel' moeten kunnen verwerven, door deze zonder meer op één jaar te stellen niet in acht heeft genomen. Dat verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 8:72 van de Awb.
2.10. Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar van 2 april 2008 dient te worden vernietigd. Het dagelijks bestuur dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.11. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 2 april 2008 gegrond;
III. vernietigt het besluit van 2 april 2008;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het stadsdeel Centrum aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008